Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2410

Datum uitspraak2002-05-08
Datum gepubliceerd2002-05-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200000056/1 en 200000057/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200000056/1 en 200000057/1. Datum uitspraak: 8 mei 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 januari 1999 heeft verweerder de verzoeken van appellant van 8 juni 1993 en 30 juni 1997 om toekenning van een schadevergoeding uit het Fonds Luchtverontreiniging afgewezen. Bij besluit van 24 november 1999, verzonden op 25 november 1999, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Verweerder heeft twee verweerschriften, beide gedateerd op 19 oktober 2000, ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.G. Broekman, advocaat te Veenendaal, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup, mr. C.C. Nijenhuis en drs. R.E. Weenink, gemachtigden, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 15.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan uit het Fonds Luchtverontreiniging, als bedoeld in artikel 15.24, aan een ieder die ten gevolge van plotseling optredende luchtverontreiniging schade heeft geleden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, op zijn verzoek een vergoeding worden toegekend. 2.2. Appellant, die een tuinbouwbedrijf met kassen exploiteert, heeft verweerder verzocht om vergoeding van de in 1993 en 1997 opgetreden schade aan zijn gewassen ten gevolge van opstuivend zand van naburige landbouwpercelen. Uit de stukken blijkt dat het gaat om twee kortstondige zandverstuivingen, veroorzaakt door een opstekende wind, waardoor zand op de kassen van appellant en op de gewassen zelf is neergeslagen. In één geval was volgens appellant daarbij sprake van verstuiving van zand dat door landbouwwerkzaamheden op het naburig perceel braak kwam te liggen. 2.3. Verweerder heeft de verzoeken om schadevergoeding afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard onder meer omdat - kort gezegd - naar zijn mening geen sprake is van een verontreinigende stof en derhalve evenmin van luchtverontreiniging in de zin van artikel 15.25. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op de wetsgeschiedenis, het Fonds Luchtverontreiniging bedoeld is om schade te dekken ten gevolge van luchtverontreiniging afkomstig van industrie, verkeer of ruimteverwarming, en niet ten gevolge van gebeurtenissen als deze, die zijn aan te merken als een natuurverschijnsel. 2.4. Appellant bestrijdt de stelling van verweerders dat geen sprake is van luchtverontreiniging in de zin van artikel 15.25. Volgens hem wordt aan alle voorwaarden van dat artikel voldaan, zodat recht op schadevergoeding bestaat. Daarnaast betoogt appellant dat indien verweerder zijn standpunt inzake de verzoeken om schadevergoeding eerder kenbaar zou hebben gemaakt, het voeren van een civiele procedure niet nodig was geweest. 2.5. Ingevolge artikel 15.25, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt voor de toepassing van het eerste lid onder luchtverontreiniging verstaan hetgeen in de Wet inzake de luchtverontreiniging wordt verstaan onder dit begrip. Ingevolge artikel 1 van de Wet inzake de luchtverontreiniging wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder luchtverontreiniging: de aanwezigheid in de buitenlucht van verontreinigende stoffen. Onder verontreinigende stoffen wordt ingevolge dit artikel verstaan: vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, niet zijnde splijtstoffen, ertsen of radio-actieve stoffen in de zin van de Kernenergiewet, die in de lucht, op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met andere stoffen, hetzij nadeel voor de gezondheid van de mens of hinder voor de mens kunnen opleveren, hetzij schade kunnen toebrengen aan dieren, planten of goederen. 2.5.1. Uit de stukken blijkt - hetgeen ook niet door verweerder is bestreden - dat ten tijde van de desbetreffende zandverstuivingen zich een verhoogde concentratie zand in de lucht bevond, die hinder voor de mens kan opleveren en schade kan toebrengen aan goederen. Het desbetreffende zand moet naar het oordeel van de Afdeling dan ook worden aangemerkt als verontreinigende stoffen in de zin van artikel 1 van de Wet inzake de luchtverontreiniging, zodat in zoverre sprake is van luchtverontreiniging in de zin van artikel 15.25 van de Wet milieubeheer. De Afdeling merkt hierbij op dat blijkens de toelichting op artikel 1 van de Wet inzake de luchtverontreiniging beoogd is aan het begrip luchtverontreiniging een ruime betekenis toe te kennen (TK 1968-1969, 9816, nr. 3, p. 25). 2.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hanteert verweerder evenwel het uitgangspunt dat niet tot schadevergoeding ten laste van het Fonds luchtverontreiniging wordt overgegaan, indien sprake is van luchtverontreiniging die wordt veroorzaakt door natuurlijke verschijnselen als hier aan de orde. Eerst indien de luchtverontreiniging is ontstaan door industriële of chemische processen, waaronder verbranding, of mobiliteit zou de gelaedeerde in aanmerking kunnen komen voor schadevergoeding. 2.6.1. De Afdeling stelt voorop dat verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet toekennen van schadevergoeding indien aan de voorwaarden van artikel 15.25 wordt voldaan. Verder blijkt uit de stukken dat de desbetreffende zandverstuivingen zijn veroorzaakt door een opstekende wind. De omstandigheid dat door het bewerken van land op het naburig perceel zand braak kwam te liggen, doet daar niet aan af. In de Memorie van Toelichting op de Wet inzake de luchtverontreiniging is gesteld dat het Fonds luchtverontreiniging is ingesteld als basis "voor een regeling van de vergoeding van schade door luchtverontreiniging welke niet op de veroorzakers kan worden verhaald en evenmin redelijkerwijs ten laste kan blijven van degene die de schade heeft geleden. De schade kan onverhaalbaar zijn omdat de veroorzaker in het geheel niet bekend is, of omdat de veroorzakers zulk een grote anonieme groep vormen dat zij zich voor verhaal niet lenen, hetzij omdat het leveren van het bewijs dat een bepaalde bron van verontreiniging schadeoorzaak was op grote moeilijkheden stuit" (TK 1968-1969, 9816, nr. 3, p.24). Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de schaderegeling is bedoeld als aanvulling op civielrechtelijke verhaalsmogelijkheden dan wel als vangnet voor schade die niet via het civiele recht kan worden verhaald. Daarbij gaat het om mogelijkheden tot schadevergoeding in relatie tot verontreinigende handelingen (TK 1986-1987, 19 752, nr. 3, p. 14). Het vorenstaande duidt er op dat beoogd is een voorziening te bieden betreffende schade ten gevolge van luchtverontreiniging die is veroorzaakt door menselijke activiteiten of nalaten en niet door natuurverschijnselen. In het licht hiervan bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het uitgangspunt heeft kunnen komen, dat in gevallen als deze, waarbij de luchtverontreiniging is veroorzaakt door zandverstuivingen, niet tot schadevergoeding wordt overgegaan. Verder is niet gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder dit uitgangspunt niet had mogen hanteren. Wat betreft de indirecte schade (de kosten van de civiele procedure), overweegt de Afdeling dat deze schade eerst voor vergoeding in aanmerking kan komen wanneer een vergoeding van directe schade wordt toegekend. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de verzoeken om schadevergoeding terecht heeft afgewezen en deze afwijzing bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H. Beekhuis , Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Van der Maesen de Sombreff Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002 190.