Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2581

Datum uitspraak2002-05-15
Datum gepubliceerd2002-05-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200003675/2
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200003675/2. Datum uitspraak: 15 mei 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante], gevestigd te [plaats], en anderen, 2. [appellant], gevestigd te [plaats] en burgemeester en wethouders van Roermond, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2000, kenmerk 2000/6626, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de vennootschap naar Engels recht [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een merkendorp met megabioscoop op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 28 juni 2000 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2000, en appellante sub 2 bij brief van 9 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 november 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door M.H.J. Roelofs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. drs. E.D.M. Knegt, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Appellante sub 2 is voor het door haar ingestelde beroep ƒ 450,00 (€ 204,20) aan griffierecht verschuldigd. Een beroep wordt ingevolge artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een beroepschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.1.1. Appellante sub 2 is bij aangetekende brief van 14 augustus 2000 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Daarbij is meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de dag van verzending van de brief op de rekening van de Raad van State dient te zijn bijgeschreven of ter secretarie van de Raad van State dient te zijn gestort. Tevens is vermeld dat, indien van deze gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het bedrag is niet binnen de aldus gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of ter secretarie van de Raad van State gestort. Nu niet is gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat appellante sub 2 in verzuim is geweest, moet geoordeeld worden dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is. 2.2. De inrichting waarop het bestreden besluit betrekking heeft, omvat een gebouwencomplex met winkels waarin artikelen van gevestigde modemerken worden aangeboden die niet binnen de reguliere afzetkanalen zijn verkocht, een zogenoemd Designer Outlet Centre (DOC) of merkendorp, alsmede een megabioscoop en diverse horecagelegenheden. Van de inrichting maakt tevens een parkeerterrein deel uit. De inrichting beslaat een oppervlakte van ongeveer 16 hectare en is gelegen in de nabijheid van de Maas langs de N280 op het terrein van de voormalige Ernst Casimir Kazerne en het voormalige sportpark Stadsweide in het noordwesten van het stedelijk gebied van Roermond. Aangrenzend aan de inrichting bevindt zich een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. De dichtstbijzijnde woning van derden is op ongeveer 20 m van de inrichting gesitueerd. 2.3. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag op diverse punten niet voldoet aan de eisen die in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn gesteld met betrekking tot de inhoud van een aanvraag. Zij stellen zich op het standpunt dat er ten onrechte geen technische gegevens zijn opgenomen terzake van de ontgeuringsinstallaties in de horecagelegenheden en er geen niet-technische samenvatting is gegeven. Verder ontbreken in de aanvraag de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting, aldus appellanten sub 1. 2.3.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: Ivb) dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, en de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn. Ingevolge het tweede lid gaat de aanvraag vergezeld van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens 2.3.2. In de aanvraag is te kennen gegeven dat er geen sprake is van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van het Ivb. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de aanvraag op dit punt niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit. Met betrekking tot de niet-technische samenvatting die ingevolge het tweede lid in de aanvraag moet worden gegeven, zal volgens de wetsgeschiedenis (Nota van Toelichting bij het Besluit tot wijziging van het Ivb, Stb. 1997, 418, p.4) in het concrete geval moeten worden beoordeeld of het nodig is een dergelijke samenvatting in de aanvraag op te nemen. Van belang hierbij is de aard van de betreffende gegevens in relatie tot de begrijpelijkheid ervan voor het algemeen publiek. Het betreft in dit geval een inrichting met een geringe technische complexiteit waarvan verwacht mag worden dat de gegevens in de aanvraag begrijpelijk zullen zijn voor het algemeen publiek. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag in zoverre voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting mogelijk te maken. Ook hetgeen appellanten sub 1 verder hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag ook in zoverre voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond kan dan ook niet slagen. 2.4. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat de overstort uit het op het terrein van de inrichting aanwezige bezinkbassin voor hemelwater wordt geloosd op de Maas. Aangezien dit hemelwater, dat afkomstig is van de terreinen die horen bij de inrichting, volgens appellanten sub 1 verontreinigd kan zijn, betekent dit volgens hen dat voor deze lozing een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist en dat verweerders met toepassing van paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer de behandeling van de onderhavige vergunningaanvraag hadden moeten coördineren met die van de aan te vragen vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. 2.4.1. Verweerders hebben naar voren gebracht dat het door appellanten sub 1 bedoelde hemelwater via een speciale gemeentelijke aansluiting naar de Maas zal worden geleid. Verweerders zijn van mening dat nu de feitelijke lozing op dit oppervlaktewater buiten het terrein van de inrichting plaatsvindt, niet vergunninghoudster, maar zijzelf daarvoor vergunning dienen aan te vragen, hetgeen volgens hen met zich brengt dat evengenoemde coördinatieregeling toepassing mist. 2.4.2. Ingevolge artikel 8.28 van de Wet milieubeheer worden in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) in het oppervlaktewater worden gebracht, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet vereist is, bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van paragraaf 8.1.3.2 in acht genomen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, geldt het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten. 2.4.3. In de aanvraag wordt vermeld dat de overstort uit het bezinkbassin voor hemelwater, de zogenoemde tweede flush, naar een gemeentelijke aansluiting op het oppervlaktewater wordt geleid. Er is hier derhalve sprake van een lozing uit de inrichting met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wvo. Nu artikel 8.28 van de Wet milieubeheer geen betrekking heeft op een dergelijke lozing, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de voormelde coördinatieregeling in dit geval toepassing mist. 2.5. Appellanten sub 1 hebben verder naar voren gebracht dat de inrichting is gesitueerd in het winterbed van de Maas. Omdat hierdoor de capaciteit van de Maas wordt verminderd, zal, volgens appellanten sub 1, het risico van overstromingen ten tijde van hoge waterstanden toenemen. Gelet hierop hadden verweerders de vergunning moeten weigeren, aldus appellanten sub 1. 2.5.1. Voor de bescherming van het belang van de goede doorstroming van de Maas bij hoog water vormt de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, die een vergunningenstelsel bevat voor het verrichten van een aantal nader omschreven activiteiten in, onder, op of over een waterstaatswerk, het toetsingskader. Voor het voorkomen van hinder vanwege de inrichting die door een overstroming kan ontstaan - bijvoorbeeld schade aan eigendommen als gevolg van het buiten het terrein van de inrichting geraken van losse objecten die tot de inrichting behoren -, is de Wet milieubeheer het toetsingskader. Nu gesteld noch gebleken is dat als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting dergelijke hinder kan optreden, treft de beroepsgrond geen doel. 2.6. Het beroep van appellante sub 2 is niet-ontvankelijk en het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Trippert-van Gemeren Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002 289.