Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2598

Datum uitspraak2002-04-15
Datum gepubliceerd2002-05-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nrs.: Awb 02/442 (hoofdzaak) en Awb 02/443 (vovv
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nrs.: Awb 02/442 (hoofdzaak) en Awb 02/443 (vovv) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, wonende te B, verzoeker, en de Hoofdofficier van Justitie te Arnhem, verweerder, alsmede de Minister van Defensie te 's-Gravenhage (Koninklijke Landmacht), partij ex artikel 8:26 van de Awb. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 20 februari 2002. 2. Procesverloop Bij besluit van 4 december 2001 heeft de officier van justitie te Arnhem het namens verzoeker aangetekende verzet tegen het voornemen om informatie uit het (ter zake van verdenking van overtreding van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht aangelegde) strafdossier van verzoeker te verstrekken aan diens werkgever, zijnde de Koninklijke Landmacht, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (verder: primair besluit) is namens verzoeker bij schrijven van 12 december 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij het hiervóór onder rubriek 1 vermelde besluit van 20 februari 2002 heeft de hoofdofficier van justitie te Arnhem de bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) is namens verzoeker bij schrijven van 27 februari 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van gelijke datum is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit tot drie weken nadat op het beroepschrift is beslist. Bij brief van 7 maart 2002 heeft verweerder met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de voorzieningenrechter kennis mag nemen van het strafdossier van verzoeker. Beperkte kennisname is reeds vanwege de aard van de onderhavige procedure gerechtvaardigd geacht. Desgevraagd is zijdens verzoeker en de Koninklijke Landmacht toestemming gegeven om mede op grondslag van het strafdossier uitspraak te doen. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 20 maart 2002. Verzoeker heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij ACOM (de CNV-bond van militairen) te Leusden. Namens verweerder is verschenen mw. mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, en namens de Koninklijke Landmacht mr. W. Baron, luitenant-kolonel. In verband met na voormelde zitting door mw. mr. Bitter desgevraagd nog overgelegde stukken, heeft, na heropening van het onderzoek, op 5 april 2002 een nadere zitting plaatsgevonden, alwaar zijn verschenen mr. Groenhart en mw. mr. Bitter. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81 . eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat laatstbedoelde situatie zich in de onderhavige zaak voordoet. Ten aanzien van de hoofdzaak In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De voorgenomen verstrekking van informatie uit verzoekers strafdossier is een besluit tot verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Stb. 2000, 302). Deze wet (verder: de Wbp) is op 1 september 2001 in werking getreden. In genoemd artikel is bepaald dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt. Allereerst is aan de orde de vraag of het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp - voor zover hier van belang - wordt onder verwerking van persoonsgegevens onder meer de terbeschikkingstelling daarvan begrepen. Een ieder die handelt onder het gezag van de verantwoordelijke of van de bewerker, alsmede de bewerker zelf, voor zover deze toegang hebben tot persoonsgegevens, verwerkt deze slechts in opdracht van de verantwoordelijke, behoudens afwijkende wettelijke verplichtingen, aldus het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de Wbp. Blijkens artikel 1, aanhef en onder d, van de Wbp wordt onder verantwoordelijke verstaan: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt. In het stelsel van de Wbp is de verantwoordelijke verantwoordelijk en aansprakelijk voor de verwerking van persoonsgegevens. Blijkens de toelichting bij de Wbp doelt het begrip "verantwoordelijke" op degene die formeel-juridisch de zeggenschap over de verwerking heeft. Dat laat onverlet dat het feitelijk beheer over de gegevensverwerking aan een ander kan worden gemandateerd. In de publieke sector geldt het krachtens het staats- en bestuursrecht bevoegde bestuursorgaan als de verantwoordelijke. Het in de Wbp gehanteerde begrip "bestuursorgaan" sluit aan op de in de Awb geregelde betekenis van dit begrip en sluit in aanvulling daarop eveneens aan bij de algemene inrichtings- en beheersbevoegdheden. Ten aanzien van de in het onderhavige geval aan de orde zijnde verstrekking van strafrechtelijke persoonsgegevens dient naar het oordeel van de voorzieningenenrechter de Minister van Justitie - en niet, zoals zijdens verweerder is betoogd, het college van procureurs-generaal - als verantwoordelijke gekwalificeerd te worden. Gelet hierop zou verweerder, die werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, slechts dan op eigen naam kunnen besluiten tot verstrekking van genoemde gegevens - zoals in casu is gebeurd -, indien de bevoegdheid hiertoe door de Minister van Justitie aan verweerder is gedelegeerd. Van het bestaan van een delegatiebesluit in de zin van artikel 10: 13 van de Awb dat, zoals vereist in artikel 10: 15 van de Awb, zijn grondslag vindt in een wettelijk voorschrift, is de voorzieningenrechter evenwel niet gebleken. Evenmin is gebleken van een mandaatbesluit om namens de Minister van Justitie op het bezwaarschrift te beslissen. Voor zover het ervoor zou moeten worden gehouden dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen namens het college van procureurs-generaal, merkt de voorzieningenrechter op dat evenmin is gebleken dat de Minister van Justitie de bevoegdheid tot het nemen van besluiten aangaande de verstrekking van strafrechtelijke persoonsgegevens heeft gedelegeerd aan dat college. In het vanwege verweerder overgelegde "Convenant gemeenschappelijke landelijke diensten rechterlijke organisatie" kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen delegatiebesluit tot het verstrekken van gegevens worden gelezen, nog daargelaten dat dit convenant geen wettelijk voorschrift en de naleving van het convenant niet in rechte afdwingbaar is. Het college heeft bij zijn besluit van 26 februari 2002 dan ook ten onrechte aan verweerder mandaat verleend om namens hem te beslissen op verzoeken om informatieverstrekking, nog daargelaten dat dit besluit dateert van na het bestreden besluit. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat sprake is van een gegrond beroep. Het bestreden besluit zal, reeds om de reden dat dit onbevoegdelijk is genomen, worden vernietigd. In verband hiermee acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) begroot op EUR 805,= (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, waarop de wegingsfactor 1 wordt toegepast). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Tevens dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorzieningen Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. In verband daarmee acht de voorzieningenrechter termen aanwezig te bepalen dat het door verzoeker met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht ten bedrage van EUR 109,= aan hem wordt gerestitueerd. Beslist wordt als volgt. 4. Beslissing De voorzieningenrechter, Ten aanzien van de hoofdzaak: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van 20 februari 2002; - veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ten bedrage van EUR 805,= en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden; - gelast de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad EUR 109,= te vergoeden. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening: - wijst het verzoek om voorlopige voorziening af; - bepaalt dat de griffier het door verzoeker betaalde griffierecht ad EUR 109,= aan hem restitueert. Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders en in het openbaar uitgesproken op 1 5 april 2002 in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.