Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2624

Datum uitspraak2002-03-22
Datum gepubliceerd2002-05-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/00126
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vervolg behandeling beroep na arrest van de Hoge Raad van 20 december 2000, nr. 35 722 (BNB 2001/73). Het Hof acht het niet aannemelijk dat het beroepschrift binnen de beroepstermijn ter post is bezorgd en verklaart het beroep niet-ontvankelijk.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de Stichting X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het hoofd sector middelen van de Gemeente Doorn, verweerder. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen. Het beroepschrift is aangevuld bij schrijven van 10 mei 1999 van de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, verzonden op 30 november 1998, betreffende de ten name van belanghebbende genomen en op 15 augustus 1997 gedagtekende beschikking in het kader van de Wet waardering onroerende zaken waarin de waarde van het object a-straat 1 naar de waardepeildatum 1 januari 1995 voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 is vastgesteld op ¦ 4.656.000. 1.2. Naar aanleiding van een pro forma bezwaarschrift van belanghebbende van 28 augustus 1997 heeft verweerder belanghebbende het aan de waardering ten grondslag liggende taxatieverslag toegezonden en belanghebbende uitstel gegund tot het indienen van de gronden van het bezwaar tot 15 oktober 1997. De motivering van het bezwaar is ingediend met dagtekening 27 september 1997 en is door verweerder op 30 september 1997 ontvangen. In zijn uitspraak op bezwaar heeft verweerder de bestreden beschikking gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vermindering van de bij de beschikking vastgestelde waarde tot nihil dan wel ¦ 1. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 1.3. Bij beschikking van 13 augustus 1999 heeft de Voorzitter van de Vierde Belastingkamer van het Hof belanghebbende, wegens overschrijding van de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 22j, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. Belanghebbende is tegen deze beschikking in verzet gegaan en heeft gesteld dat het beroepschrift binnen de beroepstermijn ter post is bezorgd. Het Hof heeft het verzet in zijn uitspraak van 26 oktober 1999 gegrond verklaard omdat naar het oordeel van het Hof niet uitgesloten was dat het beroepschrift binnen de beroepstermijn ter post is bezorgd. Verweerder heeft tegen deze uitspraak op 3 december 1999 beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. De Hoge Raad heeft dit beroep bij arrest van 20 december 2000, nr. 35 722 (BNB 2001/73), ongegrond verklaard. 1.4. Ter zitting van 9 november 2001 zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende tot zijn bijstand vergezeld van mr. B, C en D, en namens verweerder E tot haar bijstand vergezeld van F en G (taxateur). Ter zitting heeft zowel de gemachtigde als verweerder een pleitnota voorgedragen. Gemachtigde heeft daarbij een aantal bijlagen overgelegd waarvan verweerder kennis heeft genomen en waarop verweerder heeft kunnen reageren. De pleitnota's en bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend. 1.5. Ter zitting van 15 februari 2002 is mr. Y als getuige gehoord. Op de zitting zijn voorts verschenen de gemachtigde van belanghebbende en namens verweerder mr. H. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Het object, a-straat 1 (…). 2.2. (…). 2.3. Van de zijde van de gemeente is een taxatie verricht door G waarbij de waarde in het economische verkeer en de gecorrigeerde vervangingswaarde naar de toestand op 1 januari 1997 en naar waardepeildatum 1 januari 1995 zijn vastgesteld op ¦ 4.698.000. 2.4. Het beroepschrift van belanghebbende, opgesteld en ondertekend door haar secretaris mr. Y, is gedagtekend 12 januari 1999. Op het beroepschrift is een stempel geplaatst met de tekst: "Ingekomen ter griffie van Gerechtshof te Amsterdam 12 jan 1999". Op het beroepschrift en de envelop waarin het beroepschrift is verzonden staat in hoofdletters het woord 'aantekenen' vermeld. Verder is op de envelop een zogenoemde 'aangetekend verzenden sticker' met daarop een barcode en twee niet verwijderde nummerstickers geplakt en staat op de poststempel vermeld 'b-straat' en '12.1.1999'. De envelop is blijkens de daarop bevestigde postzegels voor ¦ 11,50 gefrankeerd. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende en de waarde die ingevolge de Wet waardering onroerende zaken aan het object dient te worden toegekend. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4.2. Kort en zakelijk weergegeven heeft belanghebbende primair gesteld; Over de ontvankelijkheid: De toenmalige secretaris van het bestuur, mevrouw mr. Y, heeft het beroepschrift op 10 januari 1999, vóór de lichting van de brievenbus om 19.00 uur, gepost. De dagtekening van het beroepschrift, 12 januari 1999, moet een vergissing zijn geweest. Waarschijnlijk heeft zij gemeend dat 12 januari de laatste dag van de termijn was en was zij zo op die datum gefixeerd dat zij deze datum per ongeluk als datum van het beroepschrift heeft vermeld. Tot steun van dit alles mogen dienen haar schriftelijke verklaring, onder meer inhoudende dat zij de brief waarbij beroep werd aangetekend op zondag 10 januari 1999 heeft gepost, en fotokopieën uit haar agenda van de pagina's 10-13 januari 1999. Zij is bereid haar schriftelijke verklaring als getuige te bevestigen. Over de waarde van het object: (…). 4.3. Verweerder heeft gesteld; Over de ontvankelijkheid: Zowel de dagtekening van het beroepschrift als de poststempel van de envelop en de datum van binnenkomst ter griffie vermelden een datum die na de beroepstermijn is gelegen. Gelet op het gebruik van het Hof ontvangen poststukken af te stempelen als zijnde ontvangen op de voor de dag van ontvangst gelegen dag en het poststempel op de envelop moet worden geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat het beroepschrift voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd. Over de waarde van het object: (…) 4.4. Op de zitting van 9 november 2001 is hieraan namens partijen - kort en zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Namens belanghebbende: Indien de overgelegde stukken voor het Hof onvoldoende bewijs opleveren verzoek ik het Hof mevrouw mr. Y als getuige te horen. (…). Namens verweerder: (…). 4.5. Door de voorzitter is ter zitting van 9 november 2001 verklaard dat de post die 's ochtends door de PTT bij het Hof wordt bezorgd wordt afgestempeld als zijnde ontvangen op de dag die is gelegen voor die dag omdat niet uitgesloten is dat deze post de vorige dag in de postbus van het Hof bij de PTT is bezorgd. 4.6. Op de zitting van 15 februari 2002 heeft mevrouw mr. Y als getuige - kort en zakelijk weergegeven - het volgende verklaard: Op het beroepschrift heb ik weliswaar "aantekenen" geschreven maar ik heb het niet aangetekend verzonden. De verklaring in mijn brief aan de gemachtigde van 4 november 2001, inhoudende dat ik het beroepschrift op 10 januari 1999, voor de lichting van de brievenbus om 19.00 uur in de brievenbus bij het postkantoor b-straat heb gegooid, is juist. Ik weet dat heel zeker, want wat ik op zondag doe, wordt op zondag gepost. Ik beschik thuis niet over stickers voor aangetekende zendingen. Nadat de voorzitter de getuige de envelop met onder 2.4 vermelde kenmerken, die kennelijk aangetekend verzonden was, had getoond en haar om een reactie had gevraagd, verklaarde zij het volgende: Dan moet ik een andere brief op 10 januari 1999 op de post hebben gedaan, die het Hof dan mogelijk niet heeft bereikt. Deze brief moet ik hebben gepost omdat ik besefte dat het beroepschrift uiterlijk voor 12 januari 1999 gepost moest zijn. Op 12 januari 1999 moet ik dan voor de zekerheid ten tweeden male het beroepschrift aangetekend hebben verzonden door aanbieding op het postkantoor. Dat ik de brief op zondag gepost moet hebben weet ik heel zeker want wat ik op zondag doe, wordt op zondag gepost. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Uit de onder 1 en 2 hiervoor opgenomen feiten volgt dat het beroepschrift van belanghebbende is gericht tegen het op 30 november 1998 verzonden besluit van verweerder en dat dit beroepschrift op 12 januari 1999 ter griffie van het Hof is ontvangen. De termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift liep aldus af op 11 januari 1999; het beroepschrift is niet later dan een week na afloop van deze termijn ontvangen. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Wet moet alsdan worden geoordeeld dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd. Belanghebbende, op wie ter zake de bewijslast rust, stelt dat dit is gebeurd, en heeft daartoe een schriftelijke verklaring van mevrouw mr. Y, onder meer inhoudende dat zij de brief waarbij beroep werd aangetekend op zondag 10 januari 1999 heeft gepost, en fotokopieën uit haar agenda van de pagina's 10-13 januari 1999 overgelegd. 5.2. Het Hof heeft geconstateerd dat op het beroepschrift en de envelop waarin het beroepschrift is verzonden in hoofdletters het woord 'aantekenen' staat vermeld. Verder is op de envelop een 'aangetekend verzenden sticker' met daarop een barcode en twee niet verwijderde nummerstickers geplakt en staat voorts op de poststempel vermeld 'b-straat' en '12.1.1999'. De envelop is blijkens de daarop bevestigde postzegels voor ¦ 11,50 gefrankeerd. Omdat mevrouw mr. Y zich in haar afgelegde schriftelijke verklaring niet heeft uitgelaten over deze kenmerken is zij op de zitting van 15 februari 2002 als getuige gehoord. Zij heeft toen in het licht van deze gegevens haar eerder zo stellig afgelegde verklaring aangevuld en deels gewijzigd. Het Hof acht de door haar afgelegde verklaringen in dit licht bezien niet geloofwaardig en is van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de ter zake op haar rustende bewijslast. Het Hof hecht in dit verband belang aan het feit dat mevrouw mr. Y, zowel in haar voornoemde schriftelijke verklaring, als ter zitting van het Hof tot het moment waarop zij kennis nam van de vorenomschreven, samen met het beroepschrift bij de griffie van het Hof ingekomen, envelop, steeds heeft verklaard dat het beroepschrift was vervat in één schriftelijk stuk (dat zij op 10 januari 1999 ter post bezorgde door deponering in een brievenbus), en dat zij eerst na die kennisname ter zitting van het Hof heeft verklaard over twee exemplaren van het beroepschrift: één exemplaar zonder enige "aangetekend"-vermelding dat zij op 10 januari 1999 op voornoemde wijze ter post bezorgde en een ander exemplaar dat zij, gestoken in de genoemde envelop, op latere datum ter aangetekende postbezorging heeft aangeboden op het postkantoor. Ook is hier van belang dat van het beweerdelijke bestaan van deze twee exemplaren evenmin eerder melding is gemaakt in de stellingen van belanghebbende en dat het eerstgenoemde exemplaar bij het hof onbekend is. Gelet op het belang dat in deze zaak toekomt aan de datum van de terpostbezorging van het beroepschrift, van welk belang - naar op grond van het procesverloop is gebleken -, zowel belanghebbende als mevrouw mr. Y (als toenmalig secretaris van belanghebbende) steeds doordrongen zijn geweest, acht het Hof het, in het licht van belanghebbendes standpunt ter zake, onbegrijpelijk dat belanghebbende niet eerder heeft gerept over de beweerdelijke twee exemplaren. Van die onbegrijpelijkheid is daarentegen geen sprake indien er van wordt uitgegaan dat slechts één exemplaar van het beroepschrift aan het Hof is toegezonden, te weten het stuk dat in voormelde envelop was gestoken en van welke envelop, gelet op de afstempeling op 12 januari 1999 door het postkantoor aan de b-straat (zijnde - naar uit de verklaring van mevrouw mr. Y volgt - het postkantoor waar zij gebruikelijkerwijze haar poststukken aanbood), gelet op de dagtekening van het beroepschrift op diezelfde datum en gelet op de ter griffie van het Hof gebruikelijke wijze omtrent de stempeling van binnengekomen stukken (zoals correct door verweerder is weergegeven, zie onder 4.3), niets anders aannemelijk is geworden dan dat deze op 12 januari 1999, na afloop van de beroepstermijn, ter post is bezorgd. 5.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is en dat het Hof niet zal oordelen over het inhoudelijke geschil voor zover dat ziet op de waarde die ingevolge artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) aan het object moet worden toegekend. 5.4. Voor het op de voet van artikel 6:11 van de Wet achterwege laten van de niet-ontvankelijkverklaring omdat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest, heeft het Hof geen reden. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Wet. 7. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep niet-ontvankelijk en - verstaat dat de griffier het betaalde griffierecht zal terugstorten na het onherroepelijk worden van deze uitspraak. De uitspraak is vastgesteld op 22 maart 2002 door mrs. Schaap, Steenbergen en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.