Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2644

Datum uitspraak2002-06-25
Datum gepubliceerd2002-06-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01772/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 1772/00 Mr. Fokkens Parket, 7 mei 2002 Conclusie inzake [Klager] 1. Bij beslissing van 29 december 1999 heeft de Rechtbank te 's-Hertogenbosch ongegrond verklaard het door verzoeker ingediende beklag dat strekte tot teruggave van een onder hem inbeslaggenomen bedrag van ƒ 10.627,90. 2. Verdachte heeft tegen deze beslissing cassatie ingesteld. Door of namens verdachte zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. 3. Aan het klaagschrift lag destijds de stelling ten grondslag dat verzoeker de enige rechthebbende is. Ter zitting van de Rechtbank heeft verzoeker dat standpunt gewijzigd en verklaard dat [betrokkene 1] rechthebbende is. 4. Het betreffende geldbedrag is op 1 april 1999 onder verzoeker in beslag genomen toen hij werd aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Vervolgens is verzoeker op 19 juli 1999 door de Rechtbank te 's-Hertogenbosch veroordeeld wegens onder meer het verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van heroïne en/of cocaïne. In datzelfde vonnis heeft de Rechtbank ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag beslist dat het zal worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende aangezien thans - aldus de Rechtbank destijds - niemand als rechthebbende kan worden aangemerkt. 5. Over de aanspraak die zowel verzoeker als [betrokkene 1] - die bij verzoeker was toen die werd aangehouden -op het geldbedrag menen te maken, bieden de stukken uitkomst. Daarbij bevindt zich namelijk een proces-verbaal met daarin een verklaring van [betrokkene 1] die zij op 2 april 1999 heeft afgelegd. Met betrekking tot het onder verzoeker inbeslaggenomen geld vermeldt dat proces-verbaal het volgende: [Betrokkene 1] vroeg mij (verbalisant, JWF) wat er met het geld zou gebeuren wat de verdachte op het moment van de aanhouding bij zich had. Toen ik haar vervolgens vroeg over wat voor bedrag zij sprak, antwoordde zij mij dat het een bedrag van minstens FL. 9.000,- betrof. [Betrokkene 1] vertelde mij dat dit bedrag aan haar toe behoorde en dat zij dit bedrag ter bewaring had gegeven aan haar vriend [klager] teneinde een auto voor haar te kopen. 6. Diezelfde dag verklaarde verzoeker 's middags dat een deel van het geld, te weten ƒ 3.500,- niet van hem was maar van een vriend uit Tilburg die hij kende als [betrokkene 2]. Die dag had hij evenwel 's ochtends nog verklaard dat hij het bij zijn fouillering aangetroffen geld, met gokken had verkregen zonder daarbij enig voorbehoud te maken. 7. Gelet op deze evident tegenstrijdige verklaringen, en de verandering van het standpunt dat verzoeker in het klaagschrift en vervolgens ter zitting innam, geeft het oordeel van de Rechtbank - dat zich geen rechthebbende heeft gemeld en verdachte niet als zodanig moet worden aangemerkt - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. 8. Ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

25 juni 2002 Strafkamer nr. 01772/00 B AB Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 december 1999, nummer 01/045039-99, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [klager], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden beschikking De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave van het in bovenvermelde beschikking omschreven geldbedrag. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de klager. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikking 3.1. Aan het door klager ingediende klaagschrift lag de stelling ten grondslag dat hij als rechthebbende moest worden aangemerkt van het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van ƒ 10.627,90. Blijkens de bestreden beschikking heeft klager bij de behandeling in openbare raadkamer van dat klaagschrift op 17 december 1999 deze stelling verlaten en aangevoerd dat [betrokkene 1] als rechthebbende dient te worden aangemerkt en dat het geldbedrag aan haar moet worden teruggegeven. 3.2. Deze gewijzigde stellingname van klager kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een intrekking van het verzoek tot teruggave van het inbeslaggenomen geld aan hem, gevolgd door een mondeling verzoek tot teruggave van dat geld aan [betrokkene 1]. 3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de Rechtbank, die zowel de aanspraken van klager als die van [betrokkene 1] op het inbeslaggenomen geld aan een inhoudelijke beoordeling heeft onderworpen, daaraan niet had mogen toekomen. Het verzoek van klager tot teruggave aan hem van dat geld moest immers als ingetrokken worden beschouwd, terwijl de wet niet de mogelijkheid kent dat een verzoek mondeling wordt gedaan en evenmin dat op verzoek van een belanghebbende teruggave van het inbeslaggenomene aan een ander wordt gelast (vgl. HR 2 april 1991, NJ 1991, 633). Derhalve had de Rechtbank klager niet-ontvankelijk in zijn beklag behoren te verklaren, in plaats van te beslissen zoals hiervoor onder 1 is weergegeven. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag. Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2002.