Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2682

Datum uitspraak2001-09-19
Datum gepubliceerd2002-05-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002598/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200002598/1. Datum uitspraak: 19 september 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Actiecomite Vrij Parkeren, gevestigd te Amsterdam, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 25 april 2000 in het geding tussen: appellante en de raad van het stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer van de gemeente Amsterdam. 1. Procesverloop Bij brief van 6 juli 1999 heeft de raad van het stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer van de gemeente Amsterdam (hierna: de deelraad) bepaald, dat op en rond het Plein ‘40-’45 betaald parkeren wordt ingevoerd door middel van het plaatsen van parkeerautomaten conform een bijgevoegde tekening, en de gemeenteraad van Amsterdam verzocht om de Verordening op de heffing en de invordering van Parkeerbelastingen 1999 te wijzigen betreffende de aanwijzing van de vergunninggebieden Geuzenveld/Slotermeer 1 en 2. Bij besluit van 14 december 1999 heeft de deelraad het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 3 november 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 25 april 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 15 september 2000 heeft de deelraad een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door J. Walter en C.J. Berendse, bestuursleden van de Stichting Service Platform Amsterdam, gemachtigde voor appellante, en de deelraad, vertegenwoordigd door drs. R.A.J. van Veelen, ambtenaar bij het stadsdeel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een besluit - waartegen ingevolge artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van die wet een bezwaarschrift kan worden ingediend - verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. 2.2.1 In artikel 6, eerste lid, van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 1999 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening), is bepaald dat de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1 onder a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, dan wel door middel van het werpen van geld in parkeerapparatuur en moet worden betaald bij de aanvang van het parkeren. In artikel 7 van de Verordening is bepaald dat de aanwijzing van de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de bedoelde parkeerbelasting mag worden geparkeerd, geschiedt door burgemeester en wethouders, bij openbaar te maken besluit. In de bij de Verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel zijn onder meer de tarief- en vergunninggebieden, de tarieven en de tijdvakken aangegeven. 2.2.2. Bij besluit van 5 januari 1999, in werking getreden op 1 januari 1999, hebben burgemeester en wethouders bij hun besluit tot uitvoering van de Verordening bepaald, dat tegen betaling van de parkeerbelasting mag worden geparkeerd op de parkeerapparatuurplaatsen in de tariefgebieden A,B en C als omschreven in de Tarieventabel 1999, met inachtneming van het tijdstip en de wijze waarop een en ander in de voorschriften is aangegeven op of bij de parkeerapparatuur. Ingevolge de bij de Verordening behorende Tarieventabel 1999 valt het Plein ‘40-’45 met de daaraan grenzende straten onder tariefgebied C. In de tabel is bepaald gedurende welke uren van de dag in dit gebied parkeerbelasting is verschuldigd en tot welk bedrag. 2.3. Voorop gesteld moet worden dat bij het besluit van burgemeester en wethouders van 5 januari 1999 niet is aangegeven waar de parkeerapparatuurplaatsen zich bevinden binnen de tariefgebieden. Van een in rechte afdwingbare verplichting tot het betalen van parkeerbelasting op grond van dat besluit is dan ook geen sprake. 2.3.2. Blijkens de bewoordingen van de brief van 6 juli 1999 heeft de deelraad beoogd het betaald parkeren daadwerkelijk in te voeren door middel van de concrete aanwijzing, via bijgevoegde plattegronden, van de parkeerapparatuurplaatsen. Hieruit volgt dat de in de brief van 6 juli 1999 neergelegde beslissing van de raad, daargelaten of deze op grond van de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam daartoe bevoegd kan worden geacht, is gericht op rechtsgevolg en derhalve een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De president heeft dit miskend. 2.4.1. Ingevolge artikel 8:4, sub g, van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van die wet kan tegen zulk een besluit ook geen bezwaarschrift worden ingediend. 2.4.2. Het besluit van de deelraad is gebaseerd op de hiervoor genoemde Verordening op de heffing en invordering van Parkeerbelastingen 1999 van de gemeente Amsterdam en het daarop steunende uitvoeringsbesluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Deze verordening vindt haar grondslag in artikel 225 van de Gemeentewet, waarin de bevoegdheid van de gemeente om parkeerbelasting te heffen is neergelegd. Het op grond van deze verordening genomen besluit berust derhalve op een wettelijk voorschrift inzake belastingen, zodat daartegen geen voorziening openstaat op grond van de Awb. De president heeft het beroep dan ook terecht ongegrond verklaard, zij het op onjuiste gronden. 2.5. De Afdeling kan zich voorts vinden in het oordeel van de president ter zake van het rechtskarakter van de in de brief van 6 juli 1999 opgenomen verzoeken van de deelraad aan de raad van de gemeente Amsterdam tot wijziging van de Verordening. 2.6. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat. w.g. Bakker w.g. Zijlstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2001 240. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,