Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2703

Datum uitspraak2002-05-16
Datum gepubliceerd2002-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers00/822 GEMWT
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr.: 00/822 GEMWT Inzake het geding tussen [naam eiseres], wonende te Amsterdam, eiseres, gemachtigde: mr. C.G.P. Goudriaan, advocaat te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt, verweerder, gemachtigde: mr. L.A. Bolmers, werkzaam bij verweerders gemeente. Procesverloop Bij besluit van 6 juni 2000, verzonden op 14 juni 2000, heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres tegen het primaire besluit van 6 augustus 1999, waarbij verweerder eiseres heeft aangeschreven tot onmiddellijke sloop van haar woning aan de [adres], ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, op 16 april 2002. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen. Motivering Eiseres heeft op 15 november 1982 de woning aan de [adres] te [woonplaats] gekocht. Bij brief van 6 september 1995 heeft een tiental omwonenden van de woning aan de [adres] zich tot verweerder gewend met het verzoek om maatregelen te treffen in verband met de slechte staat van onderhoud van die woning. Volgens de omwonenden bekommert de eigenaresse zich sinds zes jaar niet meer om het pand en ontstaan er levensgevaarlijke situaties. Bij brief van 4 december 1995 heeft verweerder eiseres aangeschreven dat de woning voor derden gevaar oplevert en uiterlijk 15 december 1995 gesloopt moet zijn. Hierbij heeft verweerder er op gewezen dat hij twee jaar daarvoor, op 9 november 1993, de woning met het oog op de veiligheid van derden bij wijze van noodmaatregel laten dichtspijkeren. Verder heeft verweerder onder meer gesteld dat het pand een verwachte waarde heeft bij vrije verkoop van ƒ 8000,- en dat met het in overeenstemming brengen met de bepalingen van het Bouwbesluit een investering gemoeid is van circa ƒ 74.000,-. Tijdens de behandeling ter zitting door de president van de rechtbank van een met betrekking tot dit besluit door eiseres ingediend verzoek tot voorlopige voorziening, heeft eiseres aan verweerder toegezegd dat zij de woning zal herstellen. Gelet op die toezegging en de nader tussen partijen gemaakte afspraken - onder meer inhoudende dat uiterlijk 1 april 1996 een aanvang is gemaakt met het herstel van de woning, dat de werkzaamheden uiterlijk 15 augustus 1996 zijn gereedgemeld en dat de woning uiterlijk per 1 september 1996 voor permanente bewoning is verhuurd en in gebruik genomen - heeft verweerder de aanschrijving ingetrokken. Bij brief van 9 januari 1996 heeft verweerder de afspraken aan (de gemachtigde van) eiseres bevestigd. Omdat herstel vervolgens uitbleef, heeft verweerder bij brief van 15 juli 1998 eiseres (opnieuw) aangeschreven om voor 15 oktober 1998 tot sloop van de woning over te gaan. Volgens verweerder bestaat niet de verwachting dat eiseres de woning nog zal herstellen en verkeert deze inmiddels in een onaanvaardbaar slechte en onveilige staat. Verweerder heeft eiseres gewaarschuwd dat, indien zij de woning niet sloopt, de sloop door de gemeente zal worden uitgevoerd. Verweerder heeft het tegen dit besluit door eiseres ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld en een verzoek tot voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 11 december 1998 heeft de president van de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat verweerder de aanschrijving enkel heeft gestoeld op artikel 125 van de Gemeentewet en niet (mede) op de Woningwet. Voorts heeft de president het besluit van 15 juli 1998 geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar is bekend gemaakt. Op verzoek van eiseres heeft verweerder de besluitvorming vervolgens opgeschort, teneinde haar gelegenheid te bieden om de woning te herstellen. Bij brief van 6 augustus 1999 heeft verweerder eiseres (wederom) aangeschreven om de woning uiterlijk 11 augustus 1999 om 15.00 uur te hebben gesloopt, alsmede dat verweerder op 12 augustus 1999 om 8.00 uur over zal gaan tot het toepassen van bestuursdwang indien niet aan de aanschrijving wordt voldaan. Tegen dit besluit heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend. Voorts heeft zij een verzoek tot voorlopige voorziening gedaan. De president van de rechtbank heeft dit verzoek bij uitspraak van 7 september 1999 afgewezen, omdat de woning op 12 augustus 1999 daadwerkelijk is gesloopt. Bij besluit van 13 maart 2000 heeft verweerder het besluit van 15 juli 1998 ingetrokken, omdat de woning aan de [adres] inmiddels is gesloopt. De bezwaar- en beroepschriftencommissie Het Bildt-Leeuwarderadeel (verder: de commissie) heeft verweerder geadviseerd het bezwaarschrift tegen het besluit van 6 augustus 1999 gegrond te verklaren voor zover het betreft het niet vermelden van de juiste dag (rechtbank: de datum was wel correct) waarop de woning moest zijn gesloopt, het ten onrechte niet mede baseren van de aanschrijving op artikel 24 van de Woningwet en het niet noemen van de artikelen van het Bouwbesluit die worden overtreden. De commissie heeft geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren voor zover deze zich richten tegen de materiële strekking van het besluit. Volgens de commissie heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de woning voorzieningen behoeft als bedoeld in artikel 14 van de Woningwet en dat een situatie is ontstaan die gevaar of ernstige hinder voor de omgeving oplevert. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres tegen het besluit van 6 augustus 1999 gegrond verklaard voor zover het klaagt over de formele gebreken van dit besluit en voor het overige ongegrond, onder handhaving en aanvulling van het besluit van 6 augustus 1999. In afwijking van de commissie is verweerder van mening dat artikel 14 van de Woningwet voldoende grondslag biedt voor de aanschrijving. Voor zover nodig legt verweerder alsnog artikel 24 van de Woningwet mede ten grondslag aan de aanschrijving. Namens eiseres is in beroep aangevoerd dat verweerder zijn besluitvorming aan een rechterlijke toetsing heeft onttrokken door een nieuw besluit te nemen, terwijl er nog op een (oud) bezwaarschrift moest worden beslist. Weliswaar heeft verweerder bij het bestreden besluit aangegeven dat de nieuwe aanschrijving was gerechtvaardigd door een verslechtering van de toestand van de woning, maar verzuimd is aan te geven in welk opzicht de staat van de woning was verslechterd ten opzichte van de situatie in 1998. Volgens eiseres heeft verweerder haar onvoldoende tijd gelaten om de nodig voorzieningen te treffen dan wel de woning voor eigen rekening te laten slopen. Daarnaast bestrijdt eiseres dat de woning slooprijp was en dat er sprake was van acuut instortingsgevaar. Bij afweging van de betrokken belangen heeft verweerder zich volgens eiseres onvoldoende rekenschap gegeven van de omstandigheid dat de woning niet werd bewoond en dichtgespijkerd was. Tenslotte stelt eiseres aanzienlijke materiële en immateriële schade te hebben geleden, doordat bij de sloop al haar zaken (complete inboedel, antiek en het huis zelf) zijn verdwenen. Bij verweerschrift heeft verweerder onder meer het volgende naar voren gebracht. Nadat de president op 11 december 1998 het besluit van 15 juli 1998 had geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar is bekend gemaakt, zijn met de toenmalige gemachtigde van eiseres afspraken gemaakt en vastgelegd met betrekking tot het herstel van de woning. Tevens zijn de nodige veiligheidsvoorzieningen aan de woning getroffen. Toen vervolgens realisatie van de renovatieplannen van eiseres achterwege bleef, bleek bovendien dat de staat van de woning vergaand verslechterd was. Op 2 augustus 1999 heeft de makelaar M. van der Wal te Franeker op verzoek van verweerder gerapporteerd omtrent zijn bevindingen met betrekking tot de staat van de woning. Volgens verweerder bleek hieruit dat de sloop onvermijdelijk was. Vanwege nieuwe en dringende omstandigheden heeft verweerder een nieuwe aanschrijving uit doen gaan en is niet de oude procedure opgepakt. Gezien de ernst van het gevaar dat de woning vormde, heeft verweerder de keuze als bedoeld in artikel 24 van de Woningwet achterwege gelaten. In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Ten tijde van het nemen van het besluit van 6 augustus 1999 moest verweerder nog beslissen op het bezwaar tegen zijn besluit van 15 juli 1998. Niet gebleken is dat verweerder met het besluit van 6 augustus 1999 tegemoet was gekomen aan de bezwaren van eiseres. Dit besluit moet gezien de inhoud ervan worden opgevat als een wijziging, als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, van het besluit van 15 juli 1998. Dit betekent dat de schorsing die de president met betrekking tot laatstgenoemd besluit had uitgesproken zich mede uitstrekte tot het besluit van 6 augustus 1999. Het lag dan ook in de rede dat verweerder zich tot de president had gewend met het verzoek tot opheffing van de schorsing. In dit verband is verder van belang dat verweerder er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat de staat van de woning zodanig was gewijzigd (verslechterd), dat een nieuwe aanschrijving gerechtvaardigd moet worden geacht. Bovendien heeft verweerder evenmin aannemelijk gemaakt dat de situatie zodanig dringend was dat, nadat hij geoordeeld had dat de staat van de woning onmiddellijk gevaar opleverde, niet van hem verlangd kon worden zich tot de president van de rechtbank te wenden met het verzoek tot opheffing van de schorsing, alvorens nadere maatregelen te treffen. Uit het vorenstaande volgt dat het primaire besluit van 6 augustus 1999 niet door verweerder genomen had mogen worden en dat het bestreden besluit, waarbij dit primaire besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 6 augustus 1999 te herroepen. Hiertoe overweegt zij dat de in geding zijnde woning inmiddels is gesloopt, waardoor sprake is van een onomkeerbare situatie, terwijl verweerder in verband met de schorsing van het besluit van 15 juli 1998 op 6 augustus 1999 niet bevoegd was om eiseres (opnieuw) aan te schrijven tot sloop van haar woning. Met betrekking tot de door eiseres gestelde schade overweegt de rechtbank het volgende. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Uit de vernietiging van het bestreden besluit en de herroeping van het besluit van 6 augustus 1999 volgt dat de sloop van de woning van eiseres onrechtmatig is en dat verweerder in beginsel aansprakelijk is voor de schade die eiseres hierdoor heeft geleden. Gelet op het door verweerder overgelegde rapport van de makelaar D. van der Wal van 2 augustus 1999, alsmede gezien de foto's van de woning die zich bij de gedingstukken bevinden, acht de rechtbank voldoende aangetoond dat de woning een gevaar vormde en dat in redelijkheid geen andere mogelijkheid restte dan sloop. Mede gelet op de aanschrijving van 4 december 1995 en de eind 1995/begin 1996 tussen partijen gemaakte afspraken, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de woning van eiseres reeds ten tijde van die aanschrijving in een zeer slechte staat verkeerde, die niet in relevante mate verschilde van de toestand vlak voor de sloop. Eiseres heeft als gevolg van het meermaals opschorten door verweerder van zijn besluitvorming zeer ruim de tijd gehad om de woning in een met het Bouwbesluit in overeenstemming zijnde onderhoudstoestand te brengen. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat verweerder eiseres onvoldoende gelegenheid heeft geboden tot herstel dan wel sloop van de woning, noch dat verweerder eiseres niet voldoende heeft gewaarschuwd dat zij daartoe diende over te gaan. Niet gebleken is dat de woning als zodanig nog enige waarde vertegenwoordigde. Eiseres heeft op geen enkele wijze onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt dat zij anderszins materiële dan wel immateriële schade heeft geleden. In zoverre moet het verzoek tot schadevergoeding dan ook worden afgewezen. Als gevolg van de herroeping van het besluit van 6 augustus 1999 vervalt de bevoegdheid van verweerder om de kosten van de sloop op eiseres te verhalen. Derhalve zal de rechtbank bepalen dat, indien en voor zover deze kosten op eiseres zijn verhaald, de gemeente Het Bildt het door eiseres betaalde bedrag aan haar dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van eiseres, welke met toepassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644,- (indienen beroepschrift, verschijnen ter zitting, gewicht van de zaak gemiddeld). Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - herroept het besluit van 6 augustus 1999; - bepaalt dat, indien en voor zover de kosten van de sloop op eiseres zijn verhaald, de gemeente Het Bildt het door eiseres betaalde bedrag aan haar vergoedt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover; - bepaalt dat de gemeente Het Bildt het door eiseres betaalde griffierecht van € 102,10 aan haar vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,-, te betalen door de gemeente Het Bildt. Aldus gegeven door mr. E. de Witt, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2002 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier. w.g. M.A. Jansen w.g. E. de Witt Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 van de Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan: De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Afschrift verzonden op: 16 mei 2002