Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2814

Datum uitspraak2002-05-22
Datum gepubliceerd2002-05-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103900/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103900/1. Datum uitspraak: 22 mei 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 14 juni 2001 in het geding tussen: appellant en het bestuur van de Mondriaan Stichting, gevestigd te Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 december 1998 heeft het bestuur van de Mondriaan Stichting (hierna ook: het bestuur) afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om voor 1999 en 2000 als galerie te worden toegelaten tot de Regeling voor het bevorderen van aankopen hedendaagse beeldende kunst door particulieren (de zogenoemde KunstKoopregeling, hierna: de Regeling). Bij besluit van 16 juni 1999 heeft het bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 14 juni 2001, verzonden op 29 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 25 oktober 2001 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. D.M. Stam, bureausecretaris, en mevrouw B.M. Luiten, directeur, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De stichting Mondriaan Stichting is opgericht op grond van artikel 9 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. In artikel 10, vierde lid, van deze wet is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bestuur van een fonds een of meer reglementen vaststelt, die slechts in werking treden na goedkeuring door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en na die goedkeuring door het bestuur worden geplaatst in de Staatscourant. De Regeling is een deelreglement als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Algemeen Reglement financiële ondersteuning en projecten van de Mondriaan Stichting en is geplaatst in Stcrt. 1996, 138. De Regeling is nadien gewijzigd, welke wijzigingen zijn gepubliceerd in Stcrt. 1997, 147, en Stcrt. 1998, 108. De inleiding bij de Regeling, als gepubliceerd in Stcrt. 1997, 147, luidt - voor zover hier van belang - als volgt: "De Mondriaan Stichting, Stimuleringsfonds voor beeldende kunst, vormgeving en museale activiteiten, heeft een overeenkomst gesloten met VSB Bank op basis waarvan particulieren onder gunstige voorwaarden een lening kunnen verkrijgen voor de aanschaf van beeldende kunst bij daartoe geselecteerde galeries. De Mondriaan Stichting draagt zorg voor volledige vergoeding van de rente die met deze financiering gemoeid is. Doel van de regeling is het versterken van de particuliere markt en het bevorderen van de verkoop van hedendaagse beeldende kunst. Om budgettaire redenen en vanwege het streven naar voldoende kwaliteitsniveau geldt een aantal regels. Een belangrijke bepaling is dat de regeling alleen geldt voor kunst die gekocht wordt bij als verkooppunt toegelaten galeries. Galeries kunnen worden toegelaten wanneer zij voldoen aan de criteria die zijn genoemd in de KunstKoopregeling.” In de Regeling wordt - voor zover hier van belang - wat betreft bedoelde criteria het volgende vermeld: "Voorts moet het aanbod van de galerie blijkens haar tentoonstellingsprogramma’s getuigen van voldoende kwaliteit. Bij deze artistiek-inhoudelijke toetsing door de Mondriaan Stichting zijn kenmerken als het hebben van visie, het voeren van een consistent en coherent tentoonstellingsbeleid, het tonen van kwalitatief goed werk en continuïteit van belang. Bij de beoordeling speelt tevens een rol in hoeverre de galerie een zinvolle bijdrage levert aan het kunstleven in haar regio. Aangezien het kunstleven per regio in Nederland kan verschillen, kan ook de beoordeling van die bijdrage verschillen per regio waarin de galerie gevestigd is. Ook al gaat het om vergelijkbare galeries.” In de Regeling is voorts opgenomen dat als de aanvragende galerie voldoet aan de formele vereisten en de daarin genoemde voorwaarden de Mondriaan Stichting zich vervolgens zal laten adviseren door een commissie van deskundigen voor de beoordeling van de artistiek-inhoudelijke kwaliteit van de galerie. De beoordeling vindt plaats aan de hand van de door de galerie ingediende schriftelijke stukken en het documentatiemateriaal. Het advies van de commissie is mede bepalend voor de besluiten over de aanvragen. 2.2. Appellant staat primair op het standpunt dat het bestuur door de weigering zijn galerie tot de Regeling toe te laten in strijd handelt met het mededingingsrecht. Hij stelt daartoe dat de Mondriaan Stichting, althans het bestuur daarvan, handelt als ondernemer, of als ondernemersvereniging, in de zin van de Mededingingswet en/of het EG-Verdrag. Door de inrichting en wijze van uitvoering van de Regeling ontplooit de Stichting, aldus appellant, een eigen economische activiteit, gericht op het aanbieden van kunst op de markt voor beeldende kunst. Dat de Stichting deze economische activiteit ontplooit teneinde haar publiekrechtelijke doelstelling te bereiken, staat er volgens appellant op zich niet aan in de weg dat zij daarbij als ondernemer in voornoemde zin aan het economisch verkeer kan deelnemen en in casu ook daadwerkelijk als zodanig deelneemt. Door de weigering zijn galerie toe te laten komt hij, naar hij stelt, ten opzichte van wel toegelaten galeries in een nadeliger concurrentiepositie. 2.3. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in gevallen als het onderhavige dient te worden bezien of een overheidsorgaan – waarvan volgens de rechtbank hier sprake is – handelt als onderneming, dat wil zeggen in het kader van de uitoefening van een eigen economische activiteit gericht op het aanbieden van goederen of diensten op de markt, dan wel als overheidsorgaan, dat wil zeggen in het kader van de uitoefening van een overheidsprerogatief. Het vaststellen van de Regeling noch het sluiten van (privaatrechtelijke) overeenkomsten met de bank en de toegelaten galeries met betrekking tot de vergoeding van rente, kan naar het oordeel van de rechtbank als handelen van een onderneming worden aangemerkt. Het bestuur (althans de Stichting) handelt hier volgens de rechtbank immers bij uitstek in zijn hoedanigheid van tot subsidieverstrekking bevoegd overheidsorgaan. Dat de Stichting als een ondernemersvereniging moet worden aangemerkt valt voorts niet in te zien, aldus de rechtbank. 2.4. De opvatting van de rechtbank dat het bestuur een orgaan is van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld en daarmee, gelet op artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht een bestuursorgaan is, is onjuist. Het gaat hier immers om een privaatrechtelijke stichting waaraan ingevolge de wet publieke taken zijn toebedeeld. Het bestuur is wel een bestuursorgaan in de zin van dat artikellid onder b (een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed). Volgens haar statuten omvat het doel van de Mondriaan Stichting het bevorderen van de beeldende kunsten en vormgeving en het bevorderen van de kwaliteit van de uitoefening van museale functies en activiteiten. Ter verwezenlijking van dit doel stimuleert de Mondriaan Stichting de aankoop van beeldende kunst door middel van het verlenen van subsidie in de vorm van het betalen van de rente die particulieren in geval zij de aanschaf van beeldende kunst bij een toegelaten galerie door middel van een lening bij de VSB Bank financieren op die lening moeten betalen. Het bestuur van de Mondriaan Stichting handelt bij die subsidiëring en in dat kader bij het beslissen omtrent de toelating van galeries tot de Regeling, anders dan appellant stelt, niet als ondernemer, maar uitsluitend als bestuursorgaan. Voorts is, evenzeer anders dan appellant betoogt, het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, in verbinding met artikel 10, in verbinding met artikel 82 van het EG-Verdrag, omdat er geen enkel aanknopingspunt is – en appellant zulks ook niet nader onderbouwd heeft – dat een of meer toegelaten galeries over een economische machtspositie zouden beschikken, niet onbegrijpelijk. Appellant heeft weliswaar gesteld dat kunstenaars van de “eigen stal” van de niet erkende galeries hun producten (zijn gaan) afzetten via wel toegelaten galeries, en dat daardoor deze galeries een economische machtspositie bezitten, maar heeft deze stelling, wat daarvan verder zij, niet, althans volstrekt onvoldoende onderbouwd. Appellant betoogt tenslotte dat in het advies dat het bestuur aan zijn weigering tot toelating ten grondslag heeft gelegd, niet een beeld is geschetst van het Rotterdamse kunstleven en dat niet duidelijk is geworden waarom de galerie van appellant in het totaal van dat kunstleven geen onderscheidende rol speelt. Het bestuur heeft dienaangaande uiteengezet dat bij galeries die op basis van het kwaliteitsniveau van het expositieprogramma niet direct voor toelating in aanmerking komen gekeken wordt of de betreffende galerie op basis van de rol in het regionale kunstleven alsnog voor toelating in aanmerking komt. Dit is ingegeven door de wens van de Stichting om zo veel mogelijk te voorkomen dat er in den lande regio’s zijn waar feitelijk geen beroep op de subsidiemogelijkheid zou kunnen worden gedaan. Die situatie doet zich in Rotterdam en omgeving niet voor. Het kunstleven in Rotterdam is, naar de mening van de adviescommissie, goed ontwikkeld en de galerie van appellant voegt daaraan naar het oordeel van die commissie niet voldoende toe om tot toelating over te gaan. De rechtbank heeft in het betoog van appellant ook in zoverre terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het beroepen besluit op bezwaar. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. De Voorzitter is verhinderd w.g. Sparreboom de uitspraak te ondertekenen. ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002 195-55.