Jurisprudentie
AE2838
Datum uitspraak2002-05-22
Datum gepubliceerd2002-05-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102324/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-05-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102324/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200102324/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de raad van de gemeente Barneveld,
appellant,
en
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2000 heeft de gemeenteraad van Barneveld, op voorstel van burgemeester en wethouders van 21 november 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Gedeeltelijke herziening bestemmingsplanvoorschriften".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 27 maart 2001, kenmerk RE2001.956, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.C.F. Stolk, ambtenaar van de gemeente Barneveld, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.2. Met het plan wordt beoogd de vestiging van seksinrichtingen in de gehele gemeente Barneveld uit te sluiten. Hiertoe voorziet het plan in een wijziging van de algemene gebruiksbepaling van 76 bestemmingsplannen waardoor het gebruik van gronden, gebouwen, vaar- en / of voertuigen voor een seksinrichting wordt verboden.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plan.
2.3. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen op de in het beroepschrift aangegeven gronden.
2.4. Verweerders hebben goedkeuring aan het plan onthouden wegens strijd met artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het plan een absoluut verbod op het in bedrijf hebben van een seksinrichting inhoudt. Zij menen dat het plan leidt tot een algehele uitsluiting van prostitutie en dat een absoluut verbod in strijd is met de bedoelingen van de wetgever, die immers de gemeentebesturen de mogelijkheid heeft geboden een regulerend beleid te voeren.
2.5. Op 1 oktober 2000 is in werking getreden de wet Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, enige andere wetboeken en enige wetten (opheffing algemeen bordeelverbod), van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 464. Deze wet heeft onder meer tot doel het beheersen en reguleren van prostitutie, het verbeteren van de bestrijding van exploitatie van onvrijwillige prostitutie en het beschermen van de positie van prostitué(e)s.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht niet is gewijzigd bij de Wet opheffing algemeen bordeelverbod. Deze bepaling regelde zowel voor de wetswijziging als daarna, en ten tijde van het bestreden besluit niets omtrent de vestiging en exploitatie van seksinrichtingen. Daarnaast vormt tengevolge van de in 2.5 genoemde wetswijziging het beroepshalve of vanwege gewoonte opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door anderen met derden als bedoeld in artikel 250bis (oud) van het Wetboek van Strafrecht geen misdrijf tegen de zeden meer. Hieruit volgt dat verweerders artikel 250 noch enige andere bepaling uit het Wetboek van Strafrecht ten grondslag hadden kunnen leggen aan hun onthouding van goedkeuring.
Reeds hierom is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met de eis van een deugdelijke motivering zoals neergelegd in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Gelet op het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling omtrent hetgeen partijen verdeeld houdt het volgende.
2.6.1. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder A, van het plan wordt aan de begripsbepalingen van de bestemmingsplannen waarop het plan betrekking heeft, toegevoegd dat onder seksinrichting wordt verstaan een terrein, gebouw, vaar- of voertuig waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichten (lees: seksinrichtingen) worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder B, van het plan wordt aan de gebruiksbepalingen van de bestemmingsplannen waarop het plan betrekking heeft, toegevoegd dat onder verboden gebruik in ieder geval begrepen wordt een gebruik voor een seksinrichting.
2.6.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt de gemeenteraad voor het gebied van de gemeente dat niet tot de bebouwde kom behoort een bestemmingsplan vast, waarbij, voor zover dit ten behoeve van de ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en zo nodig, in verband met de bestemming, voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen. Deze voorschriften mogen slechts om dringende redenen een beperking van het meest doelmatige gebruik inhouden.
Ingevolge artikel 149 van de Gemeentewet maakt de raad de verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt.
Ingevolge artikel 151a, eerste lid, van de Gemeentewet kan de gemeenteraad een verordening vaststellen waarin voorschriften worden gesteld met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat aan de gemeenteraad in beginsel de bevoegdheid toekomt in een bestemmingsplan het gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen voor seksinrichtingen te reguleren. Deze bevoegdheid dient te worden uitgeoefend ter behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening en dient derhalve gestoeld te zijn op ruimtelijk relevante overwegingen en criteria. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat, wanneer een gemeenteraad het nodig oordeelt in een plan een regeling te treffen ten aanzien van een met name genoemde – legale – beroeps- of bedrijfsactiviteit, hij motiveert waarom die activiteit naar zijn mening zich uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onderscheidt van andere mogelijke vormen van gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen.
2.6.4. Zoals blijkt uit de onder 2.5. genoemde wetswijziging heeft de wetgever in formele zin vanaf 1 oktober 2000 de vestiging en exploitatie van seksinrichtingen gelegaliseerd. Aldus heeft de wetgever te kennen gegeven dat de bescherming van de zeden een verbod, zoals dat voorheen in het Wetboek van Strafrecht was opgenomen, niet meer rechtvaardigt. De wetgever heeft het kennelijk voldoende geacht dat, in plaats van dat voorheen bestaande verbod, gemeenten thans een regulerend beleid voeren, dat wil zeggen, nadere regels stellen voor de uitoefening van dit soort bedrijven, doch die uitoefening niet als zodanig bij voorbaat geheel verbieden.
2.6.5. Blijkens de toelichting op het plan en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad beoogd het gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen voor seksinrichtingen onmogelijk te maken vanwege de negatieve invloed van seksinrichtingen op de kwaliteit van de leef-, woon- en werkomgeving. Hierbij heeft de gemeenteraad doorslaggevend geacht dat de vestiging van seksinrichtingen leidt tot een aantasting van de sociaal-maatschappelijke structuur en indruist tegen de overheersende ethische opvattingen van de Barneveldse bevolking. Aldus heeft de gemeenteraad naar het oordeel van de Afdeling aan het plan een motief ten grondslag gelegd dat in overwegende mate strekt tot bescherming van de openbare zeden, dat wil zeggen een motief dat, zoals hiervoor is overwogen, reeds door de wetgever in formele zin volledig is afgewogen.
2.6.6. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan zich niet alleen, zoals onder 2.6.5. is overwogen, heeft gebaseerd op een onjuist motief, maar ook de grenzen van zijn bij artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende bevoegdheid heeft overschreden door zich bij die vaststelling niet uitsluitend te richten op de behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening.
2.6.7. Nu uit het vorenstaande volgt dat verweerders ook bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kunnen beslissen dan het onthouden van goedkeuring aan het plan, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 27 maart 2001, kenmerk RE2001.956;
III. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Gedeeltelijke herziening bestemmingsplanvoorschriften" dat bij besluit van
12 december 2000 door de gemeenteraad van Barneveld is vastgesteld;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Veenman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Veenman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002
235-400.