Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2857

Datum uitspraak2002-04-25
Datum gepubliceerd2002-05-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/3868 MAW, 98/3870 MAW en 98/8245 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanwijzing C-TL, nr. A-001, inzake haardracht tijdens VN/NAVO-missies, niet in overeenstemming met het Besluit van Minister van Defensie van 8 juli 1971. Appellant is in juni 1996 uitgezonden naar Italië. Bij besluit van 31 juli 1996 is zijn uitzending beëindigd, omdat hij zich niet heeft gehouden aan de aanwijzing C-TL-A001 (verder: de aanwijzing) inzake de haardracht. Tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft appellant beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard. De Raad overweegt dat de aanwijzing niet in overeenstemming met het bepaalde in art. 6 van het Besluit is gegeven door de bevelhebber. Van bekrachtiging door deze, zoals door de gemachtigde van gedaagde is gesteld, is de Raad niet kunnen blijken. Noch de brief van 6 februari 1996, nr. BLD 96.010.217/302, waarin als gezamenlijke activiteit van de Bevelhebbers kenbaar wordt gemaakt dat de regelgeving op het gebied van uiterlijk voorkomen zal worden aangepast noch de brief van 14 oktober 1996, nr. B.96.068.103/1279, waarin een beslissing in een concreet, niet op appellant betrekking hebbend geschil wordt genomen kan naar het oordeel van de Raad als bekrachtiging van de aanwijzing worden aangemerkt. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat bedoelde aanwijzing onbevoegd is gegeven, zodat de aan appellant opgelegde eis daarop niet kon worden gebaseerd. Zo wel bekrachtiging als vorenbedoeld had plaatsgevonden, dan heeft de Raad anderszins bedenkingen tegen de aan appellant opgelegde eis. De bewuste aanwijzing, waarop de eis is gebaseerd, is in zijn algemeenheid gesteld, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, omdat een mannelijke militair met lang haar afbreuk zal doen aan de professionele uitstraling van de Koninklijke luchtmacht. Daarbij is erop gewezen dat het hebben van lang haar bij mannelijke militairen naar Nederlandse maatstaven maatschappelijk aanvaard is, maar dat dit bij buitenlandse samenlevingen en bondgenootschappelijke strijdkrachten in overwegende mate niet het geval is. De verminderde professionele uitstraling van mannelijke militairen met lang haar zou bij buitenlandse missies de samenwerking en de slagkracht onevenredig schade toebrengen, aldus gedaagde. De Raad heeft geconstateerd dat ten aanzien van de haardracht van Europese militairen vanwege de NAVO geen eisen zijn gesteld. Met betrekking tot het uiterlijk is in de regelgeving van die verdragsorganisatie uitdrukkelijk verwezen naar de nationale normen. Hieruit leidt de Raad af, nu van tegengestelde signalen niet is gebleken, dat bij de NAVO geen overwegende bezwaren bestaan tegen langharige mannelijke militairen. Gedaagde is er ook overigens niet in geslaagd genoegzaam aannemelijk te maken dat het in het geval van appellant ten gevolge van bepaalde omstandigheden als bedoeld in het Besluit noodzakelijk was af te wijken van de daarin neergelegde vrije haardracht-keuze. In geen enkel opzicht heeft gedaagde geconcretiseerd op welke wijze de slagkracht van de Koninklijke luchtmacht in gevaar wordt gebracht door appellants haardracht. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat het al gedurende enkele decennia voorkomt dat sommige Nederlandse militairen op buitenlandse missies lang haar dragen - zo droeg ook de militair die appellant afloste zijn haar lang - en dat niet eerder gesteld of gebleken is dat daardoor de slagkracht in gevaar zou komen. Integendeel, ook gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat van Nederlandse militairen met lang haar internationaal bekend was dat hun haardracht niet afdoet aan hun professionaliteit. Waarom daar thans verandering in zou zijn gekomen en welke omstandigheden daarbij van belang zijn, heeft gedaagde voor de Raad niet kunnen duidelijk maken. Evenmin heeft gedaagde aannemelijk weten te maken dat appellants speciale werkzaamheden afwijking van de vrije haardracht noodzakelijk maakten. Appellant, die niet in een gevechtsgebied was gestationeerd, was belast met het bewaken van Nederlandse F 16's in de zogenoemde binnenste ring, en had als zodanig niet of nauwelijks contact met buitenlandse militairen. Overigens was appellants voorganger met exact dezelfde werkzaamheden belast en werd zijn lange haardracht blijkbaar niet geacht daaraan in de weg te staan. Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. mrs. J.C.F. Talman, K. Zeilemaker, R. Kooper


Uitspraak

98/3868, 98/3870 en 98/8245 MAW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellant heeft op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 mei 1998, nrs. AWB 97/9441 MAWKLU en 97/10592 MAWKLU (uitspraak 1) en van 6 oktober 1998, nr. AWB 98/1795 MAWKLU (uitspraak 2), waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft verweerschriften ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 8 februari 2002, waar appellant - daartoe opgeroepen - in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich - daartoe opgeroepen - doen vertegenwoordigen door mr. J.B.J. Driessen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING 1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende. 1.2. Appellant, sergeant der eerste klasse bij de Koninklijke luchtmacht, is in juni 1996 uitgezonden naar [X.] in [Y.] in het kader van een NAVO-missie. Bij besluit van 31 juli 1996 is zijn uitzending beëindigd, omdat hij zich niet heeft gehouden aan de aanwijzing C-TL, nr. A-001 met betrekking tot de haardracht. Dit besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 juli 1997. 1.3. Bij besluit van 25 juni 1997 is appellant meegedeeld dat hij is aangewezen voor uitzending naar [X.] per 1 oktober 1997. Daarbij is appellant erop gewezen dat hij dient te voldoen aan het gestelde in de aanwijzing C-TL, nr. A-001 met betrekking tot het uiterlijk voorkomen (haardracht). Tegen deze voorwaarde is appellant in administratief beroep gekomen, welk beroep ongegrond is verklaard bij het bestreden besluit van 16 september 1997. 1.4. De tegen de besluiten van 30 juli 1997 en 16 september 1997 ingestelde beroepen zijn door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard. 1.5. Bij besluit van 9 september 1997 is het besluit van 25 juni 1997 ingetrokken, omdat appellant niet wilde voldoen aan de aanwijzing C-TL, nr. A-001 en hij derhalve niet uitzendbaar is. Dit besluit is na administratief beroep gehandhaafd bij besluit van 22 januari 1998. Bij de aangevallen uitspraak 2 is het hiertegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard. 2.1. Appellant is - kort gezegd - van mening dat de eis om zijn haar op de door gedaagde gebezigde gronden kort te dragen, een niet noodzakelijke inbreuk maakt op zijn persoonlijke levenssfeer en dus in strijd komt met artikel 10 van de Grondwet, met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 17 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Meer in het bijzonder heeft appellant betoogd dat de aanwijzing C-TL, nr. A-001 zich niet verdraagt met het Besluit van de Minister van Defensie van 8 juli 1971 (hierna: het Besluit), op grond waarvan de militair vrij is in de keuze van haardracht, tenzij een noodzaak bestaat om daarvan af te wijken. Zodanige noodzaak is volgens appellant niet te vinden in de door gedaagde voorgestane professionele uitstraling welke een korte haardracht zou vereisen. Appellant heeft meegedeeld er geen moeite mee te hebben zijn haar kort te dragen in verband met veiligheidseisen. 2.2. Anders dan namens gedaagde is betoogd heeft appellant, die inmiddels zijn haar kort draagt, naar het oordeel van de Raad wel degelijk belang bij een beoordeling van de bestreden besluiten door de Raad, reeds vanwege de door hem in administratief beroep gevraagde schadevergoeding. Uitspraak 1 3. Zoals hiervoor weergegeven heeft het geschil zich toegespitst op de vraag of de aanwijzing C-TL, nr. A-001 zich verdraagt met het onder 2.1. genoemde Besluit. 4.1. Ingevolge artikel 2 van het Besluit is de militair vrij in de keuze van zijn haardracht, met inachtneming van het daarna bepaalde. In de volgende bepalingen zijn persoonlijke- en bedrijfsveiligheidseisen, groepshygiënische eisen en operationele eisen nader uitgewerkt, die - globaal samengevat - voorzien in het in voorkomende gevallen dragen van een beschutting (haarkap of haarnetje). In artikel 6 van het Besluit is bepaald dat, indien het noodzakelijk is om tengevolge van bepaalde omstandigheden of in verband met het verrichten van speciale werkzaamheden af te wijken van de in deze beschikking opgenomen bepalingen, door de bevelhebbers daartoe strekkende regelen voor het betreffende krijgsmachtdeel kunnen worden gesteld, zonodig na overleg met de Directeur-Generaal van de Arbeid. Bij de aanwijzing C-TL, nr. A-001 van 9 januari 1996 heeft de Commandant Taktische Luchtmacht aanwijzingen gegeven inzake tenue, haardracht en sieraden met betrekking tot crisisbeheersings-, vredes-, en humanitaire operaties. In artikel 3.1. van deze aanwijzing is bepaald dat gelet op het karakter van de (VN/NAVO-) missies de haardracht van mannelijke militairen kort dient te zijn; het haar dient niet over de boord danwel over de oren te vallen. Bij vrouwelijke militairen dient de haardracht afgestemd te zijn op de hygiënische omstandigheden. De aan appellant gestelde eis zijn haar kort te dragen is gestoeld op dit artikel 3.1. 4.2. De Raad stelt vast dat deze aanwijzing niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6 van het Besluit is gegeven door de bevelhebber. Van bekrachtiging door deze, zoals door de gemachtigde van gedaagde is gesteld, is de Raad niet kunnen blijken. Noch de brief van 6 februari 1996, nr. BLD 96.010.217/302, waarin als gezamenlijke activiteit van de Bevelhebbers kenbaar wordt gemaakt dat de regelgeving op het gebied van uiterlijk voorkomen zal worden aangepast noch de brief van 14 oktober 1996, nr. B.96.068.103/1279, waarin een beslissing in een concreet, niet op appellant betrekking hebbend geschil wordt genomen kan naar het oordeel van de Raad als bekrachtiging van de aanwijzing worden aangemerkt. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat bedoelde aanwijzing onbevoegd is gegeven, zodat de aan appellant opgelegde eis daarop niet kon worden gebaseerd. 5.1. Zo wel bekrachtiging als vorenbedoeld had plaatsgvonden, dan heeft de Raad anderszins bedenkingen tegen de aan appellant opgelegde eis. De bewuste aanwijzing, waarop de eis is gebaseerd, is in zijn algemeenheid gesteld, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, omdat een mannelijke militair met lang haar afbreuk zal doen aan de professionele uitstraling van de Koninklijke luchtmacht. Daarbij is erop gewezen dat het hebben van lang haar bij mannelijke militairen naar Nederlandse maatstaven maatschappelijk aanvaard is, maar dat dit bij buitenlandse samenlevingen en bondgenootschappelijke strijdkrachten in overwegende mate niet het geval is. De verminderde professionele uitstraling van mannelijke militairen met lang haar zou bij buitenlandse missies de samenwerking en de slagkracht onevenredig schade toebrengen, aldus gedaagde. 5.2. De Raad heeft geconstateerd dat ten aanzien van de haardracht van Europese militairen vanwege de NAVO geen eisen zijn gesteld. Met betrekking tot het uiterlijk is in de regelgeving van die verdragsorganisatie uitdrukkelijk verwezen naar de nationale normen. Hieruit leidt de Raad af, nu van tegengestelde signalen niet is gebleken, dat bij de NAVO geen overwegende bezwaren bestaan tegen langharige mannelijke militairen. 5.3. Gedaagde is er ook overigens niet in geslaagd genoegzaam aannemelijk te maken dat het in het geval van appellant ten gevolge van bepaalde omstandigheden als bedoeld in het Besluit noodzakelijk was af te wijken van de daarin neergelegde vrije haardracht-keuze. In geen enkel opzicht heeft gedaagde geconcretiseerd op welke wijze de slagkracht van de Koninklijke luchtmacht in gevaar wordt gebracht door appellants haardracht. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat het al gedurende enkele decennia voorkomt dat sommige Nederlandse militairen op buitenlandse missies lang haar dragen - zo droeg ook de militair die appellant afloste zijn haar lang - en dat niet eerder gesteld of gebleken is dat daardoor de slagkracht in gevaar zou komen. Integendeel, ook gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat van Nederlandse militairen met lang haar internationaal bekend was dat hun haardracht niet afdoet aan hun professionaliteit. Waarom daar thans verandering in zou zijn gekomen en welke omstandigheden daarbij van belang zijn, heeft gedaagde voor de Raad niet kunnen duidelijk maken. 5.4. Evenmin heeft gedaagde aannemelijk weten te maken dat appellants speciale werkzaamheden afwijking van de vrije haardracht noodzakelijk maakten. Appellant, die niet in een gevechtsgebied was gestationeerd, was belast met het bewaken van Nederlandse F 16's in de zogenoemde binnenste ring, en had als zodanig niet of nauwelijks contact met buitenlandse militairen. Overigens was appellants voorganger met exact dezelfde werkzaamheden belast en werd zijn lange haardracht blijkbaar niet geacht daaraan in de weg te staan. 6. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking voorts dat bij het in administratief beroep genomen besluit van 16 september 1997 ten onrechte niet het nader genomen besluit van 9 september 1997 is betrokken, welk besluit immers moet worden opgevat als een nader besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht ten opzichte van het besluit van 25 juni 1997, kunnen de bestreden besluiten van 30 juli 1997 en 16 september 1997 niet in stand blijven, evenmin als uitspraak 1. Uitspraak 2 7. Bij het bestreden besluit van 22 januari 1998 heeft gedaagde het beroep van appellant tegen het besluit van 9 september 1997 tot intrekking van het besluit van 25 juni 1997 ongegrond verklaard. Gedaagde had, zoals hiervoor onder 6. reeds is vermeld, bij zijn besluit van 16 september 1997 tevens moeten beslissen op het beroep tegen het besluit van 9 september 1997 zodat daaromtrent ten onrechte op 22 januari 1998 een besluit is genomen. Dat besluit kan dan ook niet in stand blijven, evenmin als de aangevallen uitspraak 2, waarin aan deze gang van zaken geen consequenties zijn verbonden en het beroep tegen het besluit van 22 januari 1998, ten onrechte ongegrond is verklaard. 8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot betaling van de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.288, - EURO in eerste aanleg en € 966, - EURO in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.254,- EURO. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 30 juli 1997, 16 september 1997 en 22 januari 1998 gegrond en vernietigt die besluiten; Bepaalt dat gedaagde opnieuw beslist op de administratieve beroepen met betrekking tot de besluiten van 31 juli 1996, 25 juni 1997 en 9 september 1997; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van 2.254, - EURO, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 571,77 EURO (voorheen f 1.260,-) vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2002. (get.) J.C.F. Talman. (get.) D. Boers.