Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2884

Datum uitspraak2002-04-12
Datum gepubliceerd2002-05-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nr.: Awb 02/261
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector Bestuursrecht Reg.nr.: Awb 02/261 UITSPRAAK van de voorzieningenrechter naar aanleiding van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, tevens inhoudende een verzoek om opheffing van de opschortende werking als bedoeld in artikel 16, zevende lid, tweede volzin, van de Monumentenwet 1988 in verbinding met artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van Stichting Airlift gevestigd te Renkum, verzoekster in verband met het geding tussen: Stichting voor Heemkunde in de gemeente Renkum, gevestigd te Renkum en Provinciale Commissie Gelderland Bond Heemschut, gevestigd te Ede, partijen ex artikel 8:26 van de Awb en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, partij ex artikel 8:26 van de Awb 1. Procesverloop Bij schrijven van 19 januari 2001, heeft verzoekster bouwvergunning gevraagd voor het vergroten van een museum met een lifinstallatie aan de Utrechtseweg 232 te Oosterbeek. Op 12 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum (verder: het college) door publicatie in een plaatselijk huis-aan-huisblad bekendgemaakt dat aan verzoeker (van rechtswege) een bouwvergunning alsmede een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 is verleend. Bij brieven van 15 september 2001 en 17 september 2001 hebben de Stichting voor Heemkunde in de gemeente Renkum en de Provinciale commissie Gelderland Bond Heemschut (verder: belanghebbenden) bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij besluiten van 12 februari 2002, verzonden op 18 februari 2002, heeft het college besloten de bezwaren gericht tegen de bouwvergunning aan te houden tot het moment dat sprake zal zijn van een bouwvergunning en heeft het college de bezwaren, gericht tegen de van rechtswege verleende vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben belanghebbenden bij brieven van 23 maart 2002 en 27 maart 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 31 januari 2002 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 27 februari 2002 heeft verzoekster aan de griffier van de rechtbank medegedeeld dat eerdergenoemd verzoek om voorlopige voorziening mede als een verzoek om opheffing van de opschorting als bedoeld artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet 1988 moet worden beschouwd. Blijkens een verweerschrift van 22 februari 2002 verzoekt het college de gevraagde voorziening, voor zover het betreft de opheffing van de opschortende werking, in te willigen. Het verzoek en de beroepen van belanghebbenden zijn behandeld ter zitting van 11 april 2002. Namens verzoekster zijn aldaar A, B, en C verschenen. Het college heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G. Paling en M.R. Lassche, ambtenaren van de gemeente. Belanghebbenden hebben zich aldaar doen vertegenwoordigen door drs. W. Wolters. 2. Overwegingen Op grond van artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet 1988 wordt de werking van de vergunning als bedoeld in artikel 11 opgeschort, totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank, onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Bij uitspraak van 12 april 2002 (reg.nrs AWB02/690 en AWB02/691) heeft de rechtbank voor zover thans relevant de beroepen van belanghebbenden gegrond verklaard en de besluiten van het college van 12 februari 2002, voor zover daarin de bezwaren, gericht tegen de monumentenvergunning ongegrond zijn verklaard, vernietigd. Voorts heeft de rechtbank de bezwaren van belanghebbenden gegrond verklaard en de van rechtswege verleende monumentenvergunning van 10 september 2001 herroepen. Nu ten gevolge van deze uitspraak verzoekster niet beschikt over een vergunning ingevolge de Monumentenwet, bestaat geen belang meer bij het inwilligen van het onderhavige verzoek. De voorzieningenrechter acht gezien het voorgaande geen termen aanwezig om over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans als griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Verzonden op: