Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3168

Datum uitspraak2002-05-21
Datum gepubliceerd2002-05-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/010678-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/010678-01 Datum uitspraak: 21 mei 2002 RECHTBANK MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [naam verdachte], geboren te [geboortedatum/plaats], wonende te [woonplaats/adres verdachte]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 mei 2002. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 11 juni 2001, in de gemeente Maastricht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A2, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer 1] is overleden en anderen, te weten [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, welke bovenbedoelde gedraging(en) roekeloos althans (aanmerkelijk) onvoorzichtig en/of onoplettend was/waren en hieruit heeft/hebben bestaan dat hij, verdachte, rijdend over de Rijkweg A2 met een hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord/ veilig een vóór hem op die weg langzaam rijdende en/of stilstaande file is genaderd en/of zijn snelheid niet althans onvoldoende heeft verminderd dat/waardoor althans mede waardoor een botsing en/of aan- of overrijding is ontstaan met/tussen/door zijn, verdachtes, motorrijtuig en een in genoemde file rijdend en/of stilstaand voertuig (personenauto), tengevolge waarvan een inzittende van laatstgenoemde personenauto is overleden en/of een (of meerdere) ander(en) zwaar lichamelijk letsel heeft/hebben opgelopen; Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij op of omstreeks 11 juni 2001, in de gemeente Maastricht, als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Rijksweg A2, met zodanige snelheid en/of zo onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onoordeelkundig een vóór hem, verdachte op die weg stilstaande file is genaderd, althans zijn snelheid niet en/of onvoldoende heeft verminderd dat hij, verdachte, met het door hem bestuurde voertuig tegen een in die file stilstaand en/of langzaamrijdend voertuig (personenauto) is gereden en/of gebotst, waardoor een inzittende van laatstgenoemd voertuig, genaamd [slachtoffer 1], is overleden en/of een (of meerdere) ander(en) gewond is/zijn geraakt, door welke gedraging(en) van verdachte (telkens) gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans (telkens) kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg (telkens) werd gehinderd, althans (telkens) kon worden gehinderd. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 11 juni 2001, in de gemeente Maastricht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A2, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer 1] is overleden en anderen, te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, welke bovenbedoelde gedraging aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend was en hieruit heeft bestaan dat hij, verdachte, rijdend over de Rijkweg A2 met een hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord/ veilig een vóór hem op die weg langzaam rijdende en/of stilstaande file is genaderd en zijn snelheid niet althans onvoldoende heeft verminderd waardoor een aanrijding is ontstaan tussen zijn, verdachtes, motorrijtuig en een in genoemde file rijdend of stilstaand voertuig (personenauto), tengevolge waarvan een inzittende van laatstgenoemde personenauto is overleden en anderen lichamelijk letsel hebben opgelopen. De nadere overweging aangaande de bewezenverklaring Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en gezien het dossier komt de rechtbank tot de volgende reconstructie van het ongeval. De verdachte reed op die maandag 11 juni 2001 tijdens de spits (omstreeks 17.20 uur) als bestuurder van een BMW 528i over de linkerrijstrook van de rijksweg A2, komende vanuit Eijsden en rijdende in de richting van Maastricht/Eindhoven. Hij passeerde de in de rechter- en middenberm geplaatste borden waarop wordt gewaarschuwd voor filevorming. Daarmee moest ook zeker op dat tijdstip van de dag rekening worden gehouden. Verdachte had kort voor de plaats waar later het ongeval plaats had een vrij en goed uitzicht op het verkeer vóór hem over een afstand van circa 1,5 kilometer, mede gezien het feit dat de weg zeer flauw naar links verloopt. Op beide rijstroken voor het doorgaande verkeer richting Maastricht/Eindhoven had zich inmiddels een file gevormd, zo komt duidelijk naar voren uit meerdere getuigenverklaringen, waarvan de staart zich ter hoogte van de plaats van het ongeval bleek te bevinden. Op de linkerrijstrook bleek de file iets vlotter door te rijden dan op de rechterrijstrook. Een blauwe Suzuki die kort tevoren de rechter rijstrook voor het doorgaande verkeer van de A2 was opgereden, was, na deze rijstrook kort te hebben bereden, naar de linkerrijstrook gereden en sloot zich aan aan de staart van de file. Verdachte naderde en had inmiddels zijn snelheid -gelet op het drukker wordende verkeer met name op de rechterrijstrook- teruggebracht van circa 120 km/uur per uur naar circa 90 km/uur. Hij weet zich te herinneren dat "die donkere auto" (daarmee doelende op die Suzuki) al eventjes voor hem reed. Verdachte naderde deze Suzuki tot op een afstand van circa 40 meter, omdat hij die tussenafstand een veilige vond gegeven zijn eigen snelheid (en omdat hij er toen kennelijk ook nog van uit ging dat de Suzuki eenzelfde snelheid had). Verdachte bleek zich nog niet bewust te zijn dat hij met een veel te hoge snelheid de staart van de file ofwel die Suzuki naderde. Vervolgens bemerkte verdachte dat hij snel inliep op die Suzuki. Het verkeer op beide rijstroken bleek net weer op te trekken. Verdachte heeft, toen hij eenmaal bemerkte dat hij de verkeerssituatie voor hem verkeerd had beoordeeld, hard geremd, maar ook uit het technisch onderzoek komt naar voren dat dat aanzienlijk te laat was. Het begin van de ABS-remsporen van de BMW op het wegdek vallen bijna samen met de plaats waarop de BMW de achterzijde van de Suzuki met een nog aanzienlijke snelheid raakt. De schade aan de Suzuki, zo is uit de foto's af te leiden, is aanzienlijk en ook de verplaatsing van beide auto's is groot: circa 40 meter verder komen de auto's eerst tot stilstand. De gevolgen waren catastrofaal voor de passagier van de Suzuki, [slachtoffer 1], die als gevolg van opgelopen ernstig nekletsel is overleden. De gevolgen voor de bestuurster van de Suzuki en de passagier van de BMW werden enige tijd na het ongeval meer en meer merkbaar en ontwikkelden zich tot letsel in de zin zoals is bewezenverklaard. Het verweer van de verdediging -zakelijk weergegeven- dat de Suzuki van de rechter- naar de linkerrijstrook is gegaan op het moment dat verdachte rijdend in de BMW die Suzuki al op zo'n korte afstand was genaderd dat verdachte zijn auto niet meer tijdig tot stilstand kon brengen en dat een aanrijding onafwendbaar was en dat hem dus geen verwijt treft, wordt door de rechtbank verworpen. Immers uit de reconstructie van het ongeval blijkt dat van een dergelijke manoeuvre van de Suzuki geen sprake was. De rechtbank wijst daarbij niet alleen op de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring en zijn op 11 juni 2001 te 21.30 uur afgelegde verklaring, maar ook op ondermeer de verklaringen van de getuigen [namen getuigen]. Al het vorenoverwogene leidt ertoe dat bewezen kan worden dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het hierboven omschreven feit heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De kwalificatie Het primair bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, strafbaar gesteld bij artikel 175, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet; overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, strafbaar gesteld bij artikel 175, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet; overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, strafbaar gesteld bij artikel 175, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen Bij de bepaling van de op te leggen straffen is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden volstaan met het volgen van de eis van de officier van justitie, met name omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking is gebracht het aanmerkelijke verwijt dat verdachte van het ongeval kan worden gemaakt, het grote leed dat de nabestaanden van de 21-jarige [slachtoffer 1] is aangedaan, het leed dat aan haar vriendin [slachtoffer 2] werd berokkend en aan verdachtes collega [slachtoffer 3]. De rechtbank vindt in een en ander aanleiding om met name een langere ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen op te leggen, te weten 2 jaar waarvan de helft voorwaardelijk, zodat per saldo het onvoorwaardelijk deel gelijk blijft aan de eis van de officier van justitie. De bezwaren die de verdachte tegen een ontzegging van de rijbevoegdheid heeft ingebracht, zijn dermate vaag gebleven en ter terechtzitting volstrekt onvoldoende inzichtelijk gemaakt, zodat daaraan voorbij dient te worden gegaan. Niet valt in te zien dat verdachte niet in staat zou zijn om, voorzover hij zich al niet per openbaar vervoer zou kunnen verplaatsen, te organiseren dat hij komt op die plaatsen in Nederland waar hij voor zijn bedrijf zou moeten zijn. Met voornoemde ontzegging van de rijbevoegdheid wil de rechtbank niet alleen deze verdachte maar ook andere bestuurders van motorrijtuigen duidelijk maken dat het haar ernst is met het dienen van de verkeersveiligheid. Het deels voorwaardelijk opleggen van die ontzegging wordt gedragen door het blanco strafblad van verdachte en het feit dat verdachte oog heeft (gehad) voor het leed van degenen die getroffen zijn door de gevolgen van het door hem veroorzaakte ongeval. De op te leggen straffen zijn -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 178 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat verdachte strafbaar is; - veroordeelt de verdachte tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van honderdtwintig uren; - verstaat dat deze taakstraf moet zijn voltooid binnen een jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden; - beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van zestig uren zal worden toegepast; - ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaar; - beveelt, dat van de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid een deel groot een jaar, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzitter, mr. A.J. Hazen en mr. W.E. Elzinga, rechters, in tegenwoordigheid van J.Th.G. Coenders, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 mei 2002.