Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3358

Datum uitspraak2002-02-27
Datum gepubliceerd2002-06-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/6454 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/6454 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 18 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 25 oktober 2001 nog nadere informatie alsmede nadere stukken aan de Raad toegezonden. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 januari 2002, waar partijen, met - voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is op 23 juni 1997 in dienst getreden bij voegbedrijf [werkgever] te [Y.] (hierna: [werkgever]). Op 24 september 1997 is aan appellant een vakantierechtwaardenoverzicht toegezonden waarop was vermeld dat zijn werkgever geen rechtwaarden had bijgeboekt, een zogeheten nihilmelding. Nadien heeft appellant geen rechtwaardenoverzichten meer ontvangen. Op 11 februari 1998 heeft appellants gemachtigde, mr. Brouwer, voornoemd, [werkgever] aansprakelijk gesteld voor de betaling van achterstallig loon en vakantierechtwaarden. Aan appellant is vervolgens wel het loon uitbetaald maar zijn niet de rechtwaarden alsnog bijgeboekt. [werkgever] is op 21 april 1998 failliet verklaard en appellant is door de curator in dat faillissement op 24 april 1998 ontslag aangezegd. Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde aangenomen dat [werkgever] reeds op 20 januari 1998 in een toestand is geraakt van blijvende betalingsonmacht, een en ander als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft bij gedaagde een op hoofdstuk IV van de WW gebaseerde aanvraag ingediend om overneming van zijn vakantierechten over de periode van 23 juni 1997 tot en met 20 april 1998. Bij het besluit op bezwaar d.d. 19 januari 1999 heeft gedaagde - samengevat - overwogen dat appellant na het ontvangen van de nihilmelding van 24 september 1997 niet tijdig en adequaat stappen heeft ondernomen om zijn rechten jegens zijn werkgever geldend te maken en in die zin een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, in verbinding met artikel 68, tweede lid, van de WW op grond waarvan aanleiding bestaat de vordering ter zake van de vakantierechtwaarden geheel te weigeren over de periode van 3 (lees: 23) juni 1997 tot en met 19 januari 1998. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 19 januari 1999 ongegrond verklaard. Wel heeft de rechtbank aanleiding gezien gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met de gebrekkige wijze van besluitvorming van gedaagde die appellant heeft genoodzaakt tot procederen; tevens is bepaald dat het gestorte griffierecht moet worden vergoed. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat het door gedaagde ter nadere invulling van het begrip benadelingshandeling gehanteerde beleid, dat naar het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op artikel 27, zevende lid, van de WW, de toetsing van de rechtbank kan doorstaan en dat gedaagde in overeenstemming met dat beleid de gevraagde uitkering terecht volledig heeft geweigerd. Nu appellant niet tijdig actie heeft ondernomen is het uitgangspunt dat dat deel van de uitkering wordt geweigerd dat betaald zou zijn indien de betrokkene de benadelingshandeling niet zou hebben gepleegd. De enkele toezegging van de werkgever jegens appellant dat het met de betaling wel goed zal komen, is geen omstandigheid op grond waarvan de opgelegde maatregel moet worden gematigd. Appellant bestrijdt in hoger beroep -samengevat weergegeven- het oordeel van de rechtbank dat gedaagde het door hem geformuleerde beleid op juiste wijze heeft toegepast. Appellant verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Raad van 2 december 1997 gepubliceerd in RSV 1998/82. Appellant is eerst op 23 juni 1997 bij [werkgever] in dienst getreden en hij was niet bekend met de gang van zaken binnen dit bedrijf. Appellant is ervan uitgegaan dat na de opmerking van zijn werkgever dat het met de betaling van de rechtwaarden wel goed zou komen, die betaling ook daadwerkelijk zou gaan plaatsvinden. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 24, vijfde lid, van de WW is de werknemer gehouden zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en nalaten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Ter nadere invulling van het begrip benadelingshandeling heeft gedaagde een beleid geformuleerd. Dit beleid is derhalve niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, gebaseerd op artikel 27, zevende lid van de WW. Op basis van deze laatste bepaling zijn in het Maatregelenbesluit regels gegeven met betrekking tot - kort gezegd - de zwaarte van de maatregel die dient te worden opgelegd indien een verplichting als bedoeld in het derde lid van artikel 27 van de WW, waaronder de benadelingshandeling, niet is nagekomen. Bedoeld beleid luidt als volgt: " Het wordt niet van de werknemer verlangd dat hij de werkgever die zich niet houdt aan zijn verplichtingen direct door middel van zijn vakorganisatie of andere rechtshulpverlener aanspreekt. Mits de werknemer de werkgever mondeling heeft aangesproken op het niet nakomen van zijn verplichtingen kan een richtlijn gehanteerd worden van 3x4 weken. Na deze periode dient de werknemer nadere actie te ondernemen, in die zin dat hij met behulp van zijn vakorganisatie of andere rechtshulpverlener de werkgever aanspreekt. Deze rechtshulpverlener dient vervolgens binnen één maand verdere gerichte actie te ondernemen. Indien de werknemer na de periode van 3x4 weken geen nadere actie onderneemt of indien de rechtshulpverlener geen gerichte actie opstart is sprake van een benadelingshandeling.". De Raad acht deze door gedaagde gegeven invulling in zijn algemeenheid niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, vijfde lid, van de WW. De Raad tekent hierbij nog aan dat ook situaties voorstelbaar zijn waarbij van de betrokken werknemer mag worden verlangd dat hij reeds op een eerder moment gerichte actie jegens zijn werkgever doet ondernemen. Gelet op alle omstandigheden van het geval is de Raad is van oordeel dat appellant, door na de nihilmelding van 24 september 1997 eerst bij brief van 11 februari 1998 naar zijn werkgever gerichte actie te doen instellen, zodanig lang heeft gewacht dat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit heeft gedaagde de gevraagde uitkering tot en met 19 januari 1998 geheel geweigerd. Dit besluit kan de toetsing van de Raad doorstaan nu de Raad evenals de rechtbank niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake is een verminderde mate van verwijtbaarheid in welk geval een matiging van de maatregel aangewezen is. Voordat appellant bij [werkgever] in dienst trad, is hij gedurende een groot aantal jaren in de bouw werkzaam geweest en heeft hij vaker te maken gehad met achterstanden in het bijboeken van vakantierechtwaarden. Toen het eerste overzicht betreffende de vakantierechtwaarden in september 1997 was verzonden met de mededeling dat er niets was bijgeboekt en appellant daarna ook geen overzichten meer heeft ontvangen, had hij geen genoegen moeten nemen met de mondelinge mededeling van zijn werkgever dat het wel goed zou komen. Dat gedaagde niet overeenkomstig het hierboven weergegeven beleid heeft gehandeld, zoals appellant in hoger beroep heeft gesteld, is de Raad niet gebleken. De verwijzing in dit verband naar de uitspraak RSV 1998/82 ontgaat de Raad, omdat de situatie welke in deze uitspraak aan de orde is niet vergelijkbaar is met de feiten en omstandigheden van het thans voorliggende geval. Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Hetgeen namens appellant overigens nog is aangevoerd brengt de Raad niet tot en ander oordeel. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2002. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning KL 2002