Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3368

Datum uitspraak2002-03-28
Datum gepubliceerd2002-05-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/00862
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste enkelvoudige belastingkamer nummer 00/00862 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : [X] te : [Z] verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar betreft : WAZ-premievervangende aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 nummer : [01.W86] mondelinge behandeling : op 14 maart 2002 te Arnhem waarbij verschenen : belanghebbende alsmede [de Inspecteur]. gronden: 1. Belanghebbende is sinds 1991 zelfstandig ondernemer en staat in het onderhavige jaar geregistreerd als gemoedsbezwaarde. Uit dien hoofde heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen belanghebbende met toepassing van artikel 89 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAZ) ontheven van zijn verplichtingen die hem bij of krachtens hoofdstuk 6 van de WAZ zijn opgelegd. 2. Aan belanghebbende is vervolgens met toepassing van artikel 90 van de WAZ op 25 februari 2000 een premievervangende aanslag inkomstenbelasting 1998 opgelegd. De hoogte van de aanslag als zodanig is tussen partijen niet in geschil. 3. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur op 10 april 2000 uitspraak gedaan waarbij zijn tegen voornoemde aanslag gerichte bezwaar is afgewezen. 4. Belanghebbende stelt in zijn beroepschrift dat hij hoewel hij ontheven is van de verzekeringsplicht, in feite toch - via de omweg van premievervangende inkomstenbelasting - gedwongen wordt mee te betalen aan de door hem niet gewenste WAZ-verzekering, terwijl hij om principiële redenen nimmer gebruik zal maken van de rechten die daaruit voortvloeien. Naar zijn mening is alsdan sprake van een ongelijke behandeling ten opzichte van degenen die om principiële redenen bezwaren hebben tegen de verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomsverzekering (hierna: de AOW) en de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO), aangezien - anders dan bij de WAZ - bij de AOW bij het bereiken van de 65 jarige leeftijd het alsdan betaalde bedrag aan premievervangende inkomstenbelasting op verzoek wordt terugbetaald en aan de gemoedsbezwaarde werknemer in het verleden vrijstelling van WAO-premie/vervangende inkomstenbelasting werd verleend. 5. Het Hof verstaat belanghebbendes beroep aldus dat de regeling voor gemoedsbezwaarden zoals neergelegd in de artikelen 89 en 90 van de WAZ in strijd is met de grondrechten die beogen de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst te beschermen (artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het vergelijkbare artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) alsmede dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie in de zin van de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR. 6. In zijn arrest van 26 april 2000, nr. 33.799, BNB 2000/244 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit de hiervoor genoemde artikelen 9 EVRM en 18 IVBPR - ondanks hun ruime omschrijving - niet voortvloeit dat "het eenieder zou vrijstaan zich aan wettelijke voorschriften te onttrekken, ook indien deze geen betrekking hebben op het in enigerlei vorm tot uiting brengen van godsdienst of overtuiging, door op grond van aan zijn godsdienstige opvattingen of overtuiging ontleende bezwaren de nietigheid of ongeldigheid daarvan te zijnen aanzien in te roepen." en daarmee - kort gezegd - de stelling dat de regeling van de premievervangende inkomstenbelasting ex de artikelen 20 en 21 Wet financiering volksverzekeringen in strijd komt met het recht om zijn godsdienst of geloofsovertuiging tot uitdrukking te brengen, als onjuist verworpen. In dat arrest heeft de Hoge Raad tevens het door de nationale wetgever gekozen uitgangspunt om gemoedsbezwaarden niet de mogelijkheid te bieden om geheel buiten de volksverzekeringen te blijven als niet onredelijk, en de wettelijke regeling van premievervangende belasting met de mogelijkheid om al dan niet van het recht (op uitkering) gebruik te maken, als redelijk bestempeld. Nu voor de gekozen oplossing een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, behoefde de wetgever deze regeling niet af te stemmen op de situatie dat een gemoedsbezwaarde geen aanspraak wil maken op enigerlei uitkering krachtens volksverzekeringen. 7. Uit het hiervóór genoemde arrest volgt dat de nadelige gevolgen die een belanghebbende op grond van zijn individuele keuze om geen aanspraak te maken op uitkeringen, mogelijkerwijs ondervindt van op democratisch tot stand gekomen wetgeving niet opwegen tegen het gerechtvaardigd belang van de nationale overheid om regels vast te stellen die een ieder verbinden en waarvan de wetgever de nadelige financiële gevolgen bewust heeft aanvaard. 8. Het Hof stelt ten aanzien van belanghebbende vast dat zijn nadeel niet verder reikt dan dat hij via belastingbetaling bepaalde door hem niet gewenste hulp mede financiert doch dat belanghebbende niet wordt beperkt in zijn - in voornoemde verdragen neergelegde - fundamentele vrijheden als zodanig. Voor zover zijn klachten inhouden dat hij door het betalen van premievervangende inkomstenbelasting beperkt wordt in voornoemde grondrechten, falen deze derhalve. 9. Met zijn - als een beroep op ongelijke behandeling aan te merken - klachten dat de WAZ-wetgever - anders dan de AOW- en WAO-wetgever - niet in de mogelijkheid heeft voorzien van een teruggave van de premievervangende belasting op 65 jarige leeftijd dan wel niet heeft voorzien in een vrijstelling, miskent belanghebbende dat ter zake geen sprake is van verzekerden die feitelijk in dezelfde omstandigheden verkeren noch van rechtens gelijke gevallen. Anders dan de verzekering ingevolge de AOW is de WAZ-verzekering naar haar aard een zuivere risicoverzekering die eerst intreedt indien de toekomstige onzekere gebeurtenis (de arbeidsongeschiktheid) zich voordoet vóór het bereiken van het 64e levensjaar terwijl de uitkeringsgerechtigde ingevolge de AOW - behoudens het geval van eerder overlijden - steeds vanaf zijn 65e jaar tot aan zijn overlijden aanspraak kan maken op uitkeringen. De WAO is weliswaar evenals de WAZ een zuivere risicoverzekering doch deze verzekering richt zich met ingang van 1 januari 1998 niet meer tot de verzekerde doch tot de werkgever van de verzekerde, die zonder enige mogelijkheid tot ontheffing of vrijstelling (van premie-vervangende belasting) tot premiebetaling verplicht is zodat ook hier geen sprake is van gelijke gevallen. De omstandigheid dat de wet voorheen ten aanzien van de - toen premieplichtige - werknemers die zich om principiële redenen niet tegen arbeidsongeschiktheid wilden verzekeren, in de mogelijkheid van een vrijstelling voorzag, doet hieraan niet af aangezien het de wetgever vrijstaat op enig moment een wettelijke regeling door een andere te vervangen mits deze op democratische wijze tot stand is gekomen en (ook) voor de nieuwe regeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Nu niet is gebleken dat de nieuwe regeling hieraan mank gaat, bestaat er geen enkele reden om de oude regeling - ter ondersteuning van belanghebbendes klacht inzake ongelijke behandeling - als uitgangspunt te nemen. Nu van gelijke gevallen geen sprake is, kan niet worden gezegd dat de wetgever gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld en aldus het discriminatieverbod in voornoemde verdragen heeft geschonden. slotsom: Het beroep is ongegrond. proceskosten: Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. beslissing: Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2002 door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 april 2002 Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.