
Jurisprudentie
AE3375
Datum uitspraak2002-09-27
Datum gepubliceerd2002-09-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/020HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-09-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/020HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
C 01/020 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 31 mei 2002
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
de gemeente Amsterdam
De gemeente heeft bestuursdwang toegepast en een dwangbevel uitgevaardigd tot verhaal van de kosten. In verzet tegen dit dwangbevel wordt aangevoerd dat de onderliggende titel na een bestuursrechtelijke procedure is weggevallen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, zoals vermeld in het vonnis van de rechtbank onder 1 a - h (zie rov. 3 van het bestreden arrest). Ik vat de feiten kort samen voor zover in cassatie van belang.
1.1.1. Eiser tot cassatie, [eiser], is rechthebbende op het appartementsrecht [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna: de woning). [Eiser] heeft de woning verhuurd. Bij het sluiten van de huurovereenkomst bevond zich in de woning geen douche- of badgelegenheid. De huurder heeft in de toiletruimte eigenhandig een douche aangelegd. Deze voorziening heeft vochtproblemen in het pand veroorzaakt.
1.1.2. Bij brief van 28 juni 1991 (een zgn. vooraanschrijving) heeft Bouw- en Woningtoezicht van het Stadsdeel Oud-West aan [eiser] meegedeeld dat de woning op een aantal punten verkeert in een staat die in strijd is met de Woningwet en de bouwverordening.
1.1.3. Op 6 juni 1994 heeft het hoofd van de afd. Bouw- en Woningtoezicht namens het dagelijks bestuur van het Stadsdeel [eiser] formeel aangeschreven tot het treffen van onder meer de volgende voorziening: "het beperken van de vochtopname van de wanden en de vloer in de toilet-badruimte op de begane grond verdieping". De voorzieningen dienden te worden getroffen binnen zes weken na verzending van de aanschrijving. De aanschrijving bevatte de waarschuwing dat krachtens art. 125 Gemeentewet van gemeentewege, maar voor rekening van [eiser], tot uitvoering van de voorzieningen kon worden overgegaan, indien deze niet tijdig gevolg zou geven aan de aanschrijving. Het door [eiser] tegen deze aanschrijving ingediende bezwaarschrift is verworpen(1).
1.1.4. Bij brief van 9 september 1997 heeft het hoofd van de afd. Bouw- en Woningtoezicht namens het dagelijks bestuur van het Stadsdeel [eiser] aangezegd binnen één week na verzending van die brief zorg te dragen voor de uitvoering van de aanschrijving d.d. 6 juni 1994.
1.1.5. [Eiser] heeft in september 1997 de door de huurder aangebrachte douche laten verwijderen en de toiletpot los in de gang laten plaatsen zonder scheidingswanden en ventilatie. Nadat Bouw- en Woningtoezicht bij brief van 17 oktober 1997 hem had laten weten dat daarmee geen genoegen werd genomen, dat voor de bewoner een onhoudbare toestand was ontstaan en dat de gemeente de uitvoering ter hand zou nemen, heeft [eiser] de toiletruimte voorzien van nieuwe wanden en een nieuwe vloer die geen vocht konden opnemen.
1.1.6. De gemeente heeft deze toiletruimte laten afbreken en alsnog een toiletruimte met douche aangebracht. Bij brief van 27 februari 1998 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel [eiser] aangesproken tot betaling van de hiermee gemoeide kosten ad f 14.137,90. [Eiser] heeft dit bedrag niet voldaan.
1.1.7. Op 27 mei 1998 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel een dwangbevel tegen [eiser] uitgevaardigd, met bevel tot betaling van f 14.137,90, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 april 1998. Het dwangbevel is op 3 juni 1998 aan [eiser] betekend.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 11 juni 1998 heeft [eiser] bij de rechtbank te Amsterdam verzet gedaan tegen dit dwangbevel. De gronden van het verzet hielden kort gezegd in, dat de huurder ongeoorloofd een douche heeft aangelegd en dat de aanschrijving slechts betrekking had op het tegengaan van de vochtproblemen. Volgens [eiser] kon hij, om de vochtproblemen tegen te gaan en aan de aanschrijving te voldoen, volstaan met het verwijderen van de douche.
1.3. De gemeente heeft betoogd dat [eiser] op grond van de aanschrijving gehouden was tot het herstellen van de toilet- en doucheruimte. Door het verwijderen van de douche is door [eiser] geen gevolg gegeven aan de aanschrijving. Bij vonnis van 17 november 1999 heeft de rechtbank dit verweer gevolgd en het verzet afgewezen.
1.4. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven voerde hij nieuwe feiten aan. [Eiser] had tegen de beschikking d.d. 9 september 1997 een bezwaarschrift ingediend. Nadat dit bezwaarschrift op 23 december 1997 ongegrond was verklaard heeft [eiser] beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam (sector bestuursrecht). De rechtbank heeft op 13 augustus 1999 het besluit d.d. 23 december 1997 vernietigd, waarna het dagelijks bestuur van het Stadsdeel opnieuw een beslissing moest nemen op het bezwaarschrift. Op 25 januari 2000 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel het bezwaarschrift alsnog gegrond verklaard en de beschikking d.d. 9 september 1997 ingetrokken.
1.5. De gemeente heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat weliswaar de beschikking van 9 september 1997 was ingetrokken, maar dat de aanschrijving d.d. 6 juni 1994 haar formele rechtskracht heeft behouden. Aan de aanschrijving van 6 juni 1994 heeft [eiser] volgens de gemeente geen gevolg gegeven, zodat de gemeente h.i. bevoegd was tot tenuitvoerlegging over te gaan.
1.6. Bij arrest van 5 oktober 2000 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof is van oordeel dat de gemeente op grond van de aanschrijving d.d. 6 juni 1994, waaraan [eiser] geen gevolg heeft gegeven, bevoegd was voor rekening van [eiser] de desbetreffende werkzaamheden uit te voeren en de kosten daarvan op [eiser] te verhalen.
1.7. [Eiser] heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. Tegen de gemeente is in cassatie verstek verleend. [Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel valt uiteen in vijf klachten. De onderdelen a, b en c lenen zich m.i. voor gezamenlijke behandeling. Het huidige art. 5:22 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend. Dit kan ook tot uitgangspunt worden genomen voor het tot 1 januari 1998 geldende recht. Voor het onderhavige geval is van belang hoofdstuk III, afdeling 2 (art. 14 e.v.), van de Woningwet. Indien een woning wegens strijd met de in art. 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, schrijven burgemeester en wethouders degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is aan om binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen (art. 14). Degene tot wie een aanschrijving is gericht is verplicht daaraan te voldoen (art. 21). De huurder is verplicht het aanbrengen van de geëiste voorzieningen te gedogen (art. 22).
2.2. Art. 125 Gemeentewet verleende aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang. De uitoefening van bestuursdwang was in 1997 geregeld in de art. 125 - 135 Gemeentewet en in art. 26 Woningwet. Sedert 1 januari 1998 is zij geregeld in de art. 5:21 - 5:31 Awb. Art. 5:24 Awb regelt de beslissing van het bestuursorgaan tot toepassing van bestuursdwang, de bekendmaking van die beslissing en het stellen van een termijn waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging kan voorkomen door zelf maatregelen te treffen (de zgn. begunstigingstermijn). Art. 5:26 Awb regelt de invordering van de kosten.
2.3. De onderdelen bevatten primair de klacht dat het hof miskent dat de toepassing van de bestuursdwang was gebaseerd op het besluit van 9 september 1997. Door de intrekking van dit besluit is de grondslag voor de toepassing van de bestuursdwang weggevallen. Daarmee is volgens [eiser] ook het fundament ontnomen aan het dwangbevel m.b.t. de kosten van de bestuursdwang. Voor zover het hof van oordeel is dat de toepassing van de bestuursdwang kon worden gebaseerd op de aanschrijving d.d. 6 juni 1994, stelt [eiser] zich op het standpunt dat die aanzegging was "uitgewerkt".
2.4. In dit stadium van het geding staat vast dat de aanschrijving d.d. 6 juni 1994 formele rechtskracht heeft verkregen in 1995, toen het tegen deze beschikking ingediende bezwaarschrift ongegrond werd verklaard en tegen dat laatste besluit geen beroep werd ingesteld. De gemeente heeft desondanks tot september 1997 geen vervolg gegeven aan de aanschrijving van 6 juni 1994. Eerst op 9 september 1997 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel hiertoe besloten. De beschikking van 9 september 1997 is op 25 januari 2000 weer ingetrokken.
2.5. Toen het dagelijks bestuur van het Stadsdeel op 9 september 1997 had besloten alsnog uitvoering te geven aan de aanschrijving van 6 juni 1994, stelde [eiser] zich op het standpunt dat hij, op grond van mededelingen die hem van de zijde van Bouw- en Woningtoezicht waren gedaan, erop mocht vertrouwen dat de gemeente het resultaat zou afwachten van een civiele procedure die [eiser] inmiddels tegen de huurder had aangespannen teneinde de woning ontruimd te krijgen(2). Blijkens de uitspraak van de rechtbank (sector bestuursrecht) d.d. 13 augustus 1999 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel het tegendeel niet aannemelijk kunnen maken. Blijkens de motivering van het intrekkingsbesluit d.d. 25 januari 2000 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel zich bij dat oordeel neergelegd.
2.6. De verlenging van de zgn. begunstigingstermijn van een aanzegging bestuursdwang geldt in het bestuursrecht in zoverre als een nieuw besluit(3). In de bestuursrechtspraak wordt een verlenging van de begunstigingstermijn voor onbepaalde tijd zelfs beschouwd als een stilzwijgende intrekking van het besluit tot toepassing van bestuursdwang(4). In dit laatste geval zou een nieuw besluit tot toepassing van bestuursdwang nodig zijn wanneer de gemeente alsnog bestuursdwang wil toepassen. Het hof heeft niet onderzocht of in dit geval sprake is geweest van een (impliciete) intrekking van het besluit van 6 juni 1994. Een onderzoek daarnaar kan echter achterwege blijven in verband met het hierna volgende.
2.7. Veronderstellenderwijze aannemend dat het besluit van 6 juni 1994 nog steeds gold, moet, op grond van de gevolgde bestuursrechtelijke procedure tegen het besluit van 9 september 1997, worden aangenomen dat het de gemeente op 9 september 1997 niet vrijstond te besluiten alsnog uitvoering te geven aan de op 6 juni 1994 aangezegde bestuursdwang. Dit heeft tot gevolg dat de gemeente de kosten van de in september/oktober 1997 ten onrechte uitgeoefende bestuursdwang niet op [eiser] kan verhalen.
2.8. In verband met dit laatste zij aangetekend, dat verdedigd zou kunnen worden dat een besluit tot invordering van de kosten bestuursrechtelijk moet worden beschouwd als een zelfstandig (voor bezwaar en beroep vatbaar) besluit. Wordt dat aangenomen, dan zou alsnog moeten worden onderzocht of het besluit tot invordering van de kosten formele rechtskracht heeft verkregen. In dit geding is een dergelijk standpunt niet verdedigd t.a.v. de op 27 februari 1998 aan [eiser] toegezonden kostennota. Met Van Buuren c.s. neem ik aan dat de kostennota niet als een besluit in de zin van de Awb behoeft te worden beschouwd(5).
2.9. De klachten onder a - c zijn derhalve gegrond. De klacht onder d kan in dat geval onbesproken blijven. De klacht onder e is gericht tegen rov. 4.6 en het dictum van het bestreden arrest, voor zover daar wordt voortgebouwd op de beslissingen die met de vorige middelonderdelen werden aangevallen. De slotsom is dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Ik meen dat de Hoge Raad de zaak zelf zou kunnen afdoen door grief I alsnog gegrond te verklaren, het vonnis van de rechtbank te vernietigen en het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel gegrond te verklaren.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam d.d. 17 november 1999 en tot gegrondverklaring van het verzet tegen het dwangbevel, zulks met veroordeling van de gemeente in de proceskosten in alle instanties.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Uit de uitspraak van de rechtbank (sector bestuursrecht) d.d. 13 augustus 1999 (prod. 1 bij MvG) blijkt dat het dagelijks bestuur van het Stadsdeel op 22 augustus 1995 het bezwaarschrift van [eiser] ongegrond heeft verklaard en dat daartegen geen beroep is ingesteld.
2 De raadsman van [eiser] had bij brief van 15 januari 1997 het Stadsdeel om uitstel verzocht in afwachting van het resultaat van de civiele procedure tegen de huurder (prod. 1 bij CvA in oppositie). Volgens [eiser] is hem dit kort daarna door Bouw- en Woningstoezicht toegezegd.
3 De beslissing tot toepassing van bestuursdwang als zodanig blijft in stand. De kwalificatie als een gedeeltelijk nieuw besluit kan bestuursrechtelijk van belang zijn, bijv. indien derden die bij de gemeente hebben aangedrongen op toepassing van bestuursdwang, bezwaar willen maken tegen het uitstel.
4 T&C Awb, aant. 6 op art. 5:24 (Van Buuren), onder verwijzing naar ARRS 22 mei 1984, AB 1985, 153 en ABRS 5 februari 1996, AB 1996, 311. Zie ook: Van Wijk/Konijnenbelt, Hoofdstukken van administratief recht, 1999, blz. 488; P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens en F.C.M.A. Michiels, Bestuursdwang en dwangsom, 1999, blz. 126-127.
5 P.J.J. van Buuren e.a., Bestuursdwang en dwangsom, 1999, blz. 152-153.
Uitspraak
27 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/020HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats], Israël,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
DE GEMEENTE AMSTERDAM (Stadsdeel Oud West), gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - is bij exploit van 11 juni 1998 aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de gemeente - aangezegd in verzet te komen tegen het dwangbevel van het dagelijks bestuur van stadsdeel Oud West van de gemeente Amsterdam d.d. 27 mei 1998, dat op 3 juni 1998 aan [eiser] is betekend. Bij dit exploit heeft [eiser] de gemeente gedagvaard te verschijnen voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] als opposant tot goed opposant te verklaren met buitenwerkingstelling van het dwangbevel d.d. 27 mei 1998 en met veroordeling van de gemeente als geopposeerde in de kosten van dit geding.
De gemeente heeft geconcludeerd voor antwoord en gevorderd bij vonnis, voorzover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het verzet ongegrond te verklaren en [eiser] te verklaren tot kwaad opposant, zonodig met bekrachtiging van het dwangbevel van de gemeente Amsterdam van 27 mei 1998;
II. [eiser] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag ad ƒ 14.137,90 vanaf 22 april 1998 tot en met de dag der algehele voldoening en tot betaling van de gevorderde incassokosten ad ƒ 2.491,80.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 november 1999 het verzet afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 5 oktober 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de gemeente is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam d.d. 17 november 1999 en tot gegrondverklaring van het verzet tegen het dwangbevel, zulks met veroordeling van de gemeente in de proceskosten in alle instanties.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is rechthebbende op het appartementsrecht plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna: de woning). [Eiser] heeft de woning verhuurd. Bij het sluiten van de huurovereenkomst bevond zich in de woning geen douche- of badgelegenheid. De huurder heeft in de toiletruimte eigenhandig een douche aangelegd. Deze voorziening heeft vochtproblemen in het pand veroorzaakt.
(ii) Bij brief van 28 juni 1991 (een zogenoemde vooraanschrijving) heeft Bouw- en Woningtoezicht van het stadsdeel Oud West aan [eiser] medegedeeld dat de woning op een aantal punten verkeert in een staat die in strijd is met de Woningwet en de Bouwverordening.
(iii) Op 6 juni 1994 heeft het Hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht namens het dagelijks bestuur van het stadsdeel [eiser] formeel aangeschreven tot het treffen van onder meer de volgende voorziening: "het beperken van de vochtopname van de wanden en de vloer in de toilet-badruimte op de beganegrond verdieping". De voorzieningen dienden te worden getroffen binnen een termijn van zes weken na verzending van de aanschrijving. De aanschrijving bevatte de waarschuwing dat krachtens art. 125 van de Gemeentewet van gemeentewege, maar voor rekening van [eiser], tot uitvoering van de voorzieningen kon worden overgegaan, indien deze niet binnen de gestelde termijn gevolg zou geven aan de aanschrijving. Het door [eiser] tegen deze aanschrijving ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 22 augustus 1995 ongegrond verklaard. Daartegen heeft [eiser] geen beroep ingesteld.
(iv) Bij brief van 9 september 1997 heeft het Hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht namens het dagelijks bestuur van het stadsdeel [eiser] aangezegd binnen één week na verzending van die brief zorg te dragen voor de uitvoering van de aanschrijving van 6 juni 1994.
(v) [Eiser] heeft in september 1997 de door de huurder aangebrachte douche laten verwijderen en de toiletpot los in de gang laten plaatsen zonder scheidingswanden en ventilatie. Nadat Bouw- en Woningtoezicht bij brief van 17 oktober 1997 hem had laten weten dat daarmee geen genoegen werd genomen, dat voor de bewoner een onhoudbare toestand was ontstaan en dat de gemeente de uitvoering ter hand zou nemen, heeft [eiser] de toiletruimte voorzien van nieuwe wanden en een nieuwe vloer die geen vocht konden opnemen.
(vi) De gemeente heeft deze toiletruimte laten afbreken en alsnog een toiletruimte met douche aangebracht. Bij brief van 27 februari 1998 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel [eiser] aangesproken tot betaling van de hiermee gemoeide kosten van ƒ 14.137,90. [Eiser] heeft dit bedrag niet voldaan.
(vii) Op 27 mei 1998 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel een dwangbevel tegen [eiser] uitgevaardigd, met bevel tot betaling van ƒ 14.137,90, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 april 1998. Het dwangbevel is op 3 juni 1998 aan [eiser] betekend.
(viii) Tegen de onder (iv) vermelde aanzegging heeft [eiser] een bezwaarschrift ingediend, dat op 23 december 1997 ongegrond is verklaard. In het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank te Amsterdam (sector bestuursrecht) op 13 augustus 1999 het besluit van 23 december 1997 vernietigd, waarna het dagelijks bestuur van het stadsdeel opnieuw een beslissing moest nemen op het bezwaarschrift. Op 25 januari 2000 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel het bezwaarschrift alsnog gegrond verklaard en de beschikking van 9 september 1997 ingetrokken.
3.2 De Rechtbank heeft het door [eiser] gedaan verzet tegen het hiervóór in 3.1 onder (vii) vermelde dwangbevel afgewezen. In hoger beroep keerde [eiser] zich met zijn grief I tegen het oordeel van de Rechtbank dat de gemeente bevoegd was de voorzieningen voor rekening van [eiser] te treffen, welk oordeel de Rechtbank deed steunen op de overweging dat de aanschrijving van 6 juni 1994 formele rechtskracht heeft gekregen nu [eiser] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de afwijzende beslissing op zijn bezwaar tegen de aanschrijving. Het Hof heeft deze grief verworpen omdat deze berust op het naar zijn oordeel onjuiste standpunt dat de in de aanschrijving van 6 juni 1994 opgenomen aanzegging van bestuursdwang zou zijn "uitgewerkt" op het moment dat de gemeente [eiser] uitstel van uitvoering van de in die aanschrijving genoemde werkzaamheden heeft verleend. Het enkele feit dat aan [eiser] uitstel van de door de gemeente noodzakelijk geachte werkzaamheden werd toegestaan, brengt volgens het Hof geenszins mee dat de aangezegde bestuursdwang was ingetrokken of niet meer zou kunnen worden geëffectueerd; verder heeft [eiser] nagelaten te onderbouwen en toe te lichten waarom dit anders zou zijn. Nadat het Hof had geoordeeld dat ook de tweede grief niet tot vernietiging van het vonnis kon leiden, heeft het het bestreden vonnis bekrachtigd.
3.3 De onderdelen a tot en met c, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, keren zich tegen de verwerping van grief I. De onderdelen strekken primair ten betoge dat het Hof heeft miskend dat de toepassing van de bestuursdwang was gebaseerd op de beschikking van 9 september 1997 en dat door de intrekking van die beschikking de grondslag voor het toepassen van bestuursdwang en voor het verhaal van daarmee gemoeide kosten bij dwangbevel was weggevallen. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat de toepassing van bestuursdwang kon worden gebaseerd op de aanschrijving van 6 juni 1994, betoogt [eiser] dat de in die aanschrijving opgenomen aanzegging van bestuursdwang was "uitgewerkt".
3.4.1 Nadat blijkens de hiervóór in 3.1 onder (iii) vermelde gegevens de aanschrijving van 6 juni 1994 in 1995 formele rechtskracht had gekregen, heeft de gemeente tot 9 september 1997 geen vervolg aan die aanschrijving gegeven. Dit hield volgens de stellingen van [eiser] in de hiervóór in 3.1 onder (viii) vermelde procedure betreffende de aanzegging van 9 september 1997 verband met de omstandigheid dat hij op grond van mededelingen van de zijde van Bouw- en Woningtoezicht erop mocht vertrouwen dat de gemeente het resultaat zou afwachten van een civiele procedure die [eiser] inmiddels tegen de huurder had aangespannen teneinde de woning ontruimd te krijgen. Blijkens de uitspraak van de rechtbank (sector bestuursrecht) van 13 augustus 1999 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel het tegendeel niet aannemelijk kunnen maken, bij welk oordeel het dagelijks bestuur zich blijkens de motivering van het intrekkingsbesluit van 25 januari 2000 heeft neergelegd.
3.4.2 Geoordeeld moet worden dat het de gemeente in verband met het hiervóór in 3.4.1 overwogene niet vrijstond in september en oktober 1997 alsnog uitvoering te geven aan de op 6 juni 1994 aangezegde bestuursdwang. Daartoe was, naar de gemeente kennelijk heeft ingezien, in elk geval nodig aan [eiser] opnieuw aan te zeggen dat tot toepassing van bestuursdwang werd overgegaan. Zulks is geschied bij de aanzegging van 9 september 1997, maar die aanzegging is, zoals hiervóór vermeld, weer ingetrokken. Een en ander heeft tot gevolg dat de gemeente in september en oktober 1997 niet gerechtigd was bestuursdwang toe te passen en dat zij de kosten van de ten onrechte uitgeoefende bestuursdwang niet op [eiser] kan verhalen.
3.4.3 De onderdelen a tot en met c en het daarop voortbouwende onderdeel e treffen derhalve doel. Onderdeel d behoeft daarom geen bespreking. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, omdat uit het hiervóór overwogene volgt dat de door [eiser] tegen het vonnis van de Rechtbank gerichte grief I terecht is voorgedragen, zodat met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel gegrond zal worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 oktober 2000;
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 17 november 1999;
verklaart het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel van 27 mei 1998 gegrond;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in feitelijke instanties, aan de zijde van [eiser] begroot op € 986,76 in eerste aanleg en op € 1.026,83 in hoger beroep;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 331,77 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 27 september 2002.

