Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3431

Datum uitspraak2002-05-08
Datum gepubliceerd2002-05-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/2442 MAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/2442 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 april 1999, nr. AWB 98/3478 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 28 februari 2002, waar voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. van Deele, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant, sergeant der eerste klasse van het wapen der genie en destijds gelegerd in [legerplaats], is op 25 juli 1990 omstreeks 16.45 uur, toen hij op weg van zijn kazerne naar zijn woonplaats was, een auto-ongeval overkomen, waarbij hij gewond is geraakt en materiële schade heeft opgelopen. Appellant was toen, met toestemming van zijn commandant, op weg naar zijn huisarts, aangezien hij die dag tijdens een oefening onwel was geworden en bij terugkeer op de kazerne om circa 16.00 uur bij de Militair Geneeskundige Dienst (MGD) ter plaatse geen arts aanwezig bleek te zijn. 1.2. Bij besluit van 15 juli 1992 had gedaagde het standpunt ingenomen dat het hier om een ongeval ging dat, voor de toepassing van artikel 147 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), niet als uitoefening van de militaire dienst kon worden beschouwd. Gedaagde wilde het appellant overkomen ongeval niet als een dienstongeval aanmerken, aangezien het ongeval zich naar zijn oordeel had voorgedaan tijdens normaal woon-werkverkeer. Bij uitspraak van 13 oktober 1994, nr. AMP 1993/34 heeft deze Raad het besluit van 15 juli 1992 vernietigd. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat appellant - naar onder meer op grond van een rapport van 24 januari 1994 van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg was komen vast te staan - buiten zijn toedoen tijdens de normale diensturen geen gebruik heeft kunnen maken van noodzakelijk geachte, hem zijdens gedaagde te verstrekken geneeskundige hulp, waarna in overleg tussen appellant en zijn, daartoe bevoegde, superieuren vervolgens ter oplossing van het aldus ontstane probleem ervoor gekozen is dat appellant de dienst voor die dag vervroegd zou beëindigen teneinde elders - te weten bij zijn huisarts - de noodzakelijk geachte medische hulp te verkrijgen. 1.3. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 30 december 1994 het betrokken ongeval aangemerkt als een dienstongeval. Bij besluit van 9 oktober 1997 heeft gedaagde appellants verzoek afgewezen om, onder erkenning van de aansprakelijkheid voor het hem overkomen ongeval, over te gaan tot vergoeding van niet op andere wijze vergoede materiële schade. Wel is, op grond van een eerder gedane toezegging een bedrag van f 923,75 toegekend als vergoeding voor een gedeelte van die schade. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van 25 maart 1998. 1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat nu de schade is ontstaan voor 1 januari 1993 onder meer vereist is dat sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden, waardoor de ambtenaar schade heeft geleden, aan welk vereiste in dit geval niet wordt voldaan, omdat niet een voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de nalatigheid van gedaagde en de ontstane schade. 2. Het bestreden besluit betreft de handhaving van een zuiver schadebesluit dat betrekking heeft op schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van het hem in ambtelijke dienstbetrekking op 25 juli 1990 overkomen ongeval. 3. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit dat geen verband houdt met een vernietigd(e) of als onrechtmatig erkend(e) besluit of handeling van het bestuursorgaan, maar dat zoals in het onderhavige geval verband houdt met de door de militaire ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade hanteert de Raad - in lijn met hetgeen is overwogen in 's Raads uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000, 112 - de norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde, als volgt: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de militaire ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de militaire ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuurorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de militaire ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de militaire ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de militaire ambtenaar. De Raad wijst er hierbij op dat deze norm ook dient te worden gehanteerd ten aanzien van schade door voorvallen die zich vóór 1 januari 1993 hebben voorgedaan. Naar aanleiding van de stelling van gedaagde dat voormelde norm niet van toepassing kan worden geacht, omdat het bezoek aan een arts niet gelijkgesteld kan worden met het uitoefenen van werkzaamheden, overweegt de Raad dat uit het onder 1.2. genoemde rapport van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg volgt dat dit ongeval geacht wordt te hebben plaatsgevonden bij de uitoefening van de werkzaamheden door appellant. 4. Dan is vervolgens aan de orde de vraag of gedaagde ten aanzien van die uitoefening van werkzaamheden zijn onder 3. omschreven zorgplicht is nagekomen. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. 4.1. De Raad wijst allereerst op de conclusie in het hiervoor onder 1.2. genoemde rapport van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg, inhoudende dat door de MGD, en derhalve vanwege gedaagde, onjuist is gehandeld door, toen appellant na afloop van een meerdaagse oefening ziek op de kazerne terugkwam, geen actie te nemen op appellants verzoek om een arts te spreken. Daarbij is van belang dat appellant reeds die ochtend, omdat hij zich flink beroerd voelde, een arts wilde raadplegen, maar dat hem, vanwege het tekort aan kader, door zijn compagniecommandant dringend werd verzocht daarvan af te zien en 's middags bij terugkomst op de kazerne naar de daar aanwezige arts te gaan. Toentertijd gold, blijkens het rapport, ten aanzien van de vier bij elkaar gelegen kazernes in [legerplaats] een 24-uursbeschikbaarheid van een arts. Hoewel de oplossing om, op het moment dat er geen arts beschikbaar leek te zijn, appellant naar huis te laten gaan om daar een arts te bezoeken de meest praktische leek, was, zo vervolgt het rapport, achteraf bezien appellant kennelijk niet meer in staat om de 40 kilometer naar zijn woonplaats met de eigen auto veilig af te leggen. Naar het oordeel van de Raad had in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van gedaagde verlangd mogen worden om appellant niet een rit van 40 kilometer alleen per auto te laten afleggen teneinde zijn huisarts te bezoeken, maar om op andere wijze in de vereiste - en toentertijd in het leger ook gebruikelijke - medische zorg te voorzien. Indien inderdaad op de kazerne geen arts aanwezig was, had een arts gevraagd kunnen worden om te komen, of had appellant bijvoorbeeld onder begeleiding naar zijn huisarts kunnen gaan. 4.2. De Raad onderkent dat de toedracht van het eenzijdige verkeersongeval niet is komen vast te staan, zodat het geenszins zeker is dat het ongeluk is veroorzaakt doordat op de kazerne geen arts aanwezig was, maar die omstandigheid dient in de gegeven situatie voor risico van gedaagde te komen. De Raad merkt hierbij nog op dat gedaagde niet heeft gesteld en dat uit hetgeen van zijn kant naar voren is gebracht ook niet is gebleken dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant. 5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en mitsdien in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen, zodat dit besluit door de rechtbank ten onrechte in stand is gelaten. 6. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg ten bedrage van € 644,- en in hoger beroep eveneens ten bedrage van € 644,-, derhalve in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit van 25 maart 1998; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 249,58 (voorheen f 210,- + f 340,-) vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2002. (get.) J.C.F. Talman. (get.) C. Dierdorp.