Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3432

Datum uitspraak2002-03-26
Datum gepubliceerd2002-05-30
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/4220
Statusgepubliceerd


Indicatie

Liberia / ambtsbericht. Verzoeker is van Liberiaanse afkomst. Hij heeft verwezen naar algemene recente berichtgeving van Human Rights Watch en Amnesty International, waarin wordt gesteld dat de algehele situatie in Liberia sedert het verschijnen van het ambtsbericht van 12 maart 2001 dramatisch is verslechterd, met als dieptepunt het uitroepen van de noodtoestand op 8 februari 2002. Ter zitting is namens verweerder aangegeven dat in de huidige berichtgeving omtrent de situatie in Liberia nog geen aanleiding is gezien om het beleid met betrekking tot de terugzending van Liberianen aan te passen. De door verzoeker naar voren gebrachte informatie over de recente toestand in Liberia bevat concrete aanknopingspunten waardoor twijfel is ontstaan of de informatie in het ambtsbericht, waarop verweerder zijn beslissing mede heeft gebaseerd, thans nog als juist en volledig moet worden gezien. Derhalve kan thans niet zonder meer gesteld worden dat terugkeer van verzoeker naar Liberia niet van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

Rechtbank ’'s-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Voorzieningenrechter Registratienummer: Awb 01/4220 Datum uitspraak: 26 maart 2002 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1975, van Liberiaanse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.A.P.M. van der Zanden, ambtenaar in dienst van de IND. Het procesverloop Op 30 november 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluit van 29 juni 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 3 augustus 2000 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 23 oktober 2000 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 maart 2002. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.M.J. Pieters. Als tolk is de Engelse taal is verschenen mevrouw M.A.G. Wennekers. De standpunten van partijen 1. Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer. Verzoeker woonde samen met zijn twee jongere broers in Monrovia. Verzoeker handelde in goederen die hij in Monrovia kocht en vervolgens in Lofa County verkocht. In augustus 1999 vertrok hij in zijn pick-up met zijn broers weer naar Lofa County om te gaan handelen. Op 11 augustus waren zij in Lofa County toen zij daar geruchten hoorden dat er dissidenten uit Guinee waren gekomen die inmiddels de stad Foya al in bezit hadden genomen. Verzoeker besloot ogenblikkelijk naar Monrovia te vertrekken, vanwege de dreigende sfeer op straat; er liepen veel mensen met geweren. Bij de auto stonden drie vrouwen en vier jongens die een lift wilden. Aanvankelijk weigerde verzoeker, maar omdat hij dacht dat ze net als hij wilden vluchten stond hij het toe dat zij meereisden. Bij een controlepost in Voinjama werd de auto gecontroleerd en de inzittenden gefouilleerd. Het bleek dat één van de lifters een wapen bij zich had. De groep werd vervolgens aangezien voor rebellen en gearresteerd. Eerst kwamen zij terecht in Tenebou, daar werden zij gemarteld en geslagen. Op een nacht werden zij overgebracht naar de kazerne Gbatala. Die kazerne stond onder leiding van Chucky Taylor. De twee broers en één van de vrouwen werden voor de ogen van de groep doodgeschoten. De groep werd vervolgens gemarteld en geslagen en er werd tot tweemaal toe een poging ondernomen om verzoeker te verkrachten. Uiteindelijk zag verzoeker kans te ontsnappen uit de gevangenis. Terug in Monrovia bleek hij gezocht te worden door de soldaten van de Demon Forces, de troepen van Chucky Taylor. Nadat zijn kamer overhoop was gehaald is verzoeker gevlucht aan boord van een schip. Op 8 november 1999 is hij aan boord gegaan, op 18 november 1999 bleek hij in Nederland te zijn aangekomen. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat geen enkel vermoeden bestaat dat verzoeker in Liberia gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Verzoeker heeft geen documenten kunnen overleggen ter staving van zijn identiteit of reis, hetgeen de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand aantast. Voorzover al van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker moet worden uitgegaan is het relaas in ieder geval niet zwaarwegend genoeg. Het feit dat hij na zijn detentie op relatief eenvoudige wijze heeft kunnen ontsnappen duidt niet op het feit dat hij gezien werd als een belangrijk opposant. Wanneer hij daadwerkelijk als rebel zou zijn aangezien ware het meer aannemelijk geweest dat hij strenger zou zijn bewaakt. Voorts is hetgeen verzoeker heeft verklaard met betrekking tot het feit dat hij na zijn terugkeer in Monrovia nog gezocht werd niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft zelf de conclusie getrokken dat diegenen die zijn huis doorzochten soldaten van de Demon Forces waren. Overigens kan verzoeker zich elders in Liberia vestigen om zich te onttrekken aan de dreiging van de Demon Forces. 3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat verzoeker de beslissing op bezwaar niet in Nederland mag afwachten, terwijl dit bezwaarschrift een goede kans van slagen heeft. Ten onrechte stelt verweerder dat de verklaringen van verzoeker omtrent zijn detentie vaag zijn gebleven, terwijl het aan verweerder was om tijdens het nader gehoor door te vragen. Het feit dat verzoeker geen reisdocumenten had kan gezien het feit dat hij illegaal per schip heeft gereisd hem niet tegengeworpen worden. Uit hetgeen uit objectieve bronnen over Liberia bekend is blijkt dat de positie van de Krahn-bevolkingsgroep dusdanig slecht is dat verweerder reeds om deze reden al een verblijfsvergunning aan verzoeker dient te verlenen. Bovendien behoren de Demon Forces wel degelijk tot de autoriteiten van het land en kan derhalve verzoeker niet een binnenlands vestigingsalternatief worden tegengeworpen. Ter zitting heeft verzoeker een beroep gedaan op de sinds het uitbrengen van het laatste ambtsbericht van 12 maart 2001 verslechterde situatie in Liberia. De beoordeling 4. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 5. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling. 6. Verweerder heeft verzoeker medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening. 7. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. 8. Gezien de standpunten van partijen zal de voorzieningenrechter op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Vw toetsen of de uitzetting van verzoeker verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 9. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Aangezien na de bekendmaking van het primaire besluit de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden, brengt voornoemde heroverweging mee, dat bezien moet worden of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van die wet. 10. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend "aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar". 11. Als verdragsvluchteling geldt "elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren." 12. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Liberia zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als verdragsvluchteling behoren te worden aangemerkt dan wel zonder meer bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan hij gegronde reden heeft om vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen dan wel voornoemd reëel risico loopt. 13. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel, daargelaten de geloofwaardigheid van het relaas van verzoeker, dat verzoeker niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij persoonlijk nog langer te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de Liberiaanse autoriteiten. Voor de door verzoeker gevreesde vervolging zijn geen concrete aanwijzingen. Dat hij enige tijd gedetineerd is geweest is, gezien de algehele berichten over de situatie in Liberia en gezien zijn Krahn-afkomst, niet onaannemelijk. Maar het feit dat verzoeker op eenvoudige wijze kans heeft gezien te ontsnappen, betekent, zoals verweerder terecht heeft gesteld, dat hij niet aangemerkt werd als een opposant van het regime. Veeleer is aannemelijk dat verzoeker het slachtoffer is geweest van een willekeurige detentie zonder aanklacht zoals, volgens algemene bronnen, in 1999 in Lofa County vaker voor kwam. Dat klemt temeer nu verzoeker ook nooit daadwerkelijk activiteiten tegen het regime heeft verricht en ook niet politiek actief is geweest. Het is derhalve niet aannemelijk dat de autoriteiten, nadat verzoeker was ontsnapt, nog de moeite zouden nemen om verzoeker te traceren. Dat verzoeker als gevolg van zijn Krahn-afkomst niet terug zou kunnen keren naar Liberia is door verzoeker niet onderbouwd kunnen worden. Uit het Ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 maart 2001 (DPC/AM 69616) blijkt dat de positie van de Krahn aanmerkelijk is verbeterd en dat de Krahn thans door het regime met rust worden gelaten. 14. Volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld 12 oktober 2001, JV 2001/325) kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan. 15. Ter zitting is namens verweerder aangegeven dat zij in de huidige berichtgeving omtrent de algehele situatie in Liberia nog geen aanleiding heeft gevonden om het beleid met betrekking tot de terugzending van Liberianen aan te passen. 16. Verzoeker heeft verwezen naar algemene berichtgeving van Human Rights Watch en Amnesty International (Amnesty International on-line d.d. 11 december 2001 en 11 februari 2002), waarin wordt gesteld dat de situatie in Liberia sedert het verschijnen van het voornoemde ambtsbericht dramatisch is verslechterd, met als dieptepunt het uitroepen van de noodtoestand op 8 februari 2002. 17. De rechter is van oordeel dat de door verzoeker naar voren gebrachte informatie over de recente toestand in Liberia concrete aanknopingspunten bevat waardoor twijfel is ontstaan of de informatie in het ambtsbericht, waarop verweerder zijn beslissing mede heeft gebaseerd thans nog als juist en volledig moet worden gezien. Derhalve kan thans niet zonder meer gesteld worden dat terugkeer van verzoeker naar Liberia niet van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 18. Gezien het voorgaande kan er in redelijkheid twijfel over bestaan, dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 19. Derhalve zal het verzoek worden toegewezen. 20. Voor toepassing van artikel 33b van de Vw bestaat geen aanleiding. 21. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, j artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De beslissing De voorzieningenrechter: wijst het verzoek toe; treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege blijft tot op het bezwaar is beslist; veroordeelt verweerder in de proceskosten van EUR 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Lely - van Goch en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2002 in tegenwoordigheid van M.H. Zijm als griffier. de griffier de voorzieningenrechter Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: