Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3434

Datum uitspraak2002-05-30
Datum gepubliceerd2002-05-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/020205-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/020205-02 Datum uitspraak: 30 mei 2002 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de politierechter te Amsterdam, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 mei 2002. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen -------------- 3. Waardering van het bewijs De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde: hij op 2 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk in het openbaar beledigend de vermoedelijke opvolger van de Koningin, te weten Z.K.H. Willem-Alexander Prins van Oranje en de echtgenote van de vermoedelijke troonopvolger van de Koningin, te weten H.K.H. Maxima Zorreguieta Prinses van Oranje, tijdens de rijtoer met de gouden koets ter gelegenheid van hun huwelijk, een zakje met daarin verf naar en op die gouden koets en naar Z.K.H. Willem- Alexander Prins van Oranje en zijn echtgenote H.K.H. Maxima Zorreguieta Prinses van Oranje heeft gegooid. Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde: hij op 2 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk kledingstukken, toebehorende aan [benadeelde partij 1] (brigadier beveiliger in dienst bij de Dienst Koninklijke en Diplomatieke beveiliging van het Korps Landelijke Politie Diensten) en [benadeelde partij 2], heeft beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door met een zakje gevuld met verf, te gooien naar de gouden koets en Z.K.H. Willem-Alexander Prins van Oranje en zijn echtgenote H.K.H. Maxima Zorreguieta Prinses van Oranje en in de richting van [benadeelde partij 1] die in de nabijheid van voornoemde koets verbleef en daarbij de gouden koets heeft geraakt met dat zakje gevuld met verf. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs De politierechter grondt zijn beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 4a. Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Het gooien door verdachte van een zakje (latex-)verf naar de gouden koets tijdens de rijtoer met de kennelijke bedoeling de koets te besmeuren kan niet anders worden gezien dan als een uiting van minachting voor het bruidspaar. Het hier door de strafwet beschermde belang is de waardigheid van Willem-Alexander als vermoedelijke troonopvolger en van Máxima als zijn echtgenote. Beiden zijn nauw betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie en het daarmee verweven staatsbelang. De rijtoer was bij uitstek vertoon van hun waardigheid. Daarop heeft verdachte door zijn handelwijze inbreuk gemaakt. Er is dan ook sprake van een belediging in de zin van artikel 112 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet de opzet heeft gehad om Willem-Alexander en Máxima te beledigen: zijn actie was gericht tegen de gouden koets als symbool van de monarchie. Verdachte wist natuurlijk dat Willem-Alexander en Máxima in de koets reden en die wetenschap kan niet los worden gezien van zijn demonstratieve gebaar. De daadwerkelijke opzet tot belediging ligt dan ook besloten in het opzettelijk gooien van het zakje met verf naar de koets. 4b. Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat verdachte niet de bedoeling heeft gehad derden, die zich in de nabijheid van de koets bevonden, met de verf te treffen. Hij heeft zich echter met het gooien van het zakje verf willens en weten blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat ook anderen met de verf zouden worden besmeurd. Er is dan ook sprake van opzet, in de zin van voorwaardelijke opzet, tot beschadiging/onbruikbaar maken van de kledingstukken van [benadeelde partij 1] e[benadeelde partij 2]] 5. De strafbaarheid van de feiten De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte met het gooien van het zakje verf slechts een symbolische smet heeft willen werpen op het koninklijk huis, een handelwijze die de bescherming verdient van artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarbij de beperkingen van artikel 10 lid 2 van dat verdrag in het onderhavige geval toepassing missen. De politierechter verwerpt het betoog van de raadsman dat toepassing van artikel 112 Sr. in het onderhavige geval schending oplevert van artikel 10 lid 2 EVRM. Van de zijde van de verdediging is erkend dat artikel 10 lid 2 EVRM een inbreuk op de uitingsvrijheid toestaat ter bescherming van de goede naam of rechten van anderen. Hiervóór werd reeds overwogen dat de handelwijze van verdachte opzettelijk beledigend was jegens Willem-Alexander en Máxima. Dit betekent dat artikel 10 lid 2 EVRM dan ook in beginsel niet is geschonden door toepassing van artikel 112 Sr. In dit verband is door de raadsman tevens betoogd dat de inbreuk die de vervolging van verdachte maakt op zijn uitingsvrijheid niet noodzakelijk is in een democratische samenleving, nu die vervolging zonder dringend maatschappelijk belang is. Door verdachte te vervolgen op grond van artikel 112 Sr. in plaats van artikel 266 Sr. is de vervolging bovendien disproportioneel, zulks gezien de maximum strafbedreiging van eerstgenoemd wetsartikel (vier jaar gevangenisstraf) in vergelijking met die van laatstbedoeld wetsartikel (drie maanden gevangenisstraf). Ook dit standpunt wordt verworpen. In een democratische samenleving als de Nederlandse constitutionele monarchie kon de officier van justitie het in het maatschappelijk belang dringend noodzakelijk achten tegen de onderhavige belediging op te treden. Voorts geldt dat artikel 112 Sr. een logische specialis is van artikel 266 Sr. Daardoor is de officier van justitie ingevolge artikel 55 lid 2 Sr. aangewezen op vervolging op grond van het aan artikel 266 Sr. derogerende artikel 112 Sr. met zijn aanzienlijk hogere strafmaximum. De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand als rechtvaardigingsgrond. Verdachte zou burgers in binnen- en buitenland hebben willen wijzen op de tekortkomingen van de constitutionele monarchie en daarbij een zorgvuldige afweging hebben gemaakt. Ook dit verweer wordt verworpen. Er was voor verdachte geen concrete noodzaak om voor het uiten van zijn protest zijn toevlucht te nemen tot het gooien met verf. Er moet van worden uitgegaan dat hij verschillende mogelijkheden had om zijn overtuiging op andere, niet strafbare, wijze uit te dragen. Om dezelfde reden faalt het beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid. Dat verdachte door het gooien van het zakje met verf de grootst mogelijke media-aandacht voor zijn protest kon krijgen, zoals de raadsman nog heeft betoogd ter rechtvaardiging van de handelwijze van verdachte, doet de beoordeling niet anders uitvallen. Noch de belangen van Willem-Alexander en Máxima, noch het openbaar belang mochten aan die aandacht worden opgeofferd. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in overweging genomen. Er was sprake van een individuele daad van verdachte, waarvan niet is komen vast te staan dat die mede gericht was op het verstoren van de openbare orde. Over de ernst van de bewezen geachte belediging zullen de meningen uiteen lopen. Sommigen zullen verontwaardigd zijn en zullen de actie van verdachte zien als een poging om een feestelijke, nationale gebeurtenis te bederven, waardoor zij zich ook zelf gekrenkt voelen. Anderen zullen van mening zijn dat de ernst van de belediging niet moet worden overschat: uiting geven aan antimonarchistisch sentiment is in hun ogen een van lieverlee ingeburgerd verschijnsel waaraan festiviteiten rond het koningshuis nu eenmaal zijn blootgesteld. De politierechter stelt zich in dit verband neutraal op. Wel geldt als strafverzwarend dat het incident op de televisie is uitgezonden, een omstandigheid waarmee verdachte kennelijk rekening heeft gehouden, althans diende te houden. Hoe meer mensen van een actie als de onderhavige getuige zijn, des te groter zal de inbreuk zijn op de door de strafwet beschermde belangen. Het besmeuren van kledingstukken is hinderlijk voor de benadeelden en heeft hen schade berokkend. Ten voordele van verdachte wordt meegewogen dat hij de door de benadeelde partijen van hem gevorderde bedragen heeft vergoed. Ten aanzien van de benadeelde partijen De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] worden afgewezen, reeds nu verdachte moet worden geacht hun schade geheel te hebben vergoed door overhandiging ter terechtzitting van de gevorderde bedragen aan de officier van justitie, die heeft verklaard deze te zullen afdragen aan ieder van de benadeelde partijen. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 57, 112 en 350 van het Wetboek van Strafrecht. De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: opzettelijke belediging van de vermoedelijke troonopvolger van de Koning en diens echtgenoot. Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort beschadigen en/of onbruikbaar maken. Verklaart het bewezene strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 5 dagen. Wijst af de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1]. Gelast de teruggave aan [verdachte] van: een zwarte tas. Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. van den Bergh, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Pandelitschka, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 mei 2002.