Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3468

Datum uitspraak2002-04-09
Datum gepubliceerd2002-06-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/15690
Statusgepubliceerd


Indicatie

Irak / Mukhabarat / Vluchtelingenverdrag. Eiser is afkomstig uit Irak. Eiser werkte voor de Mukhabarat. Gedurende de periode 1 maart 1987 tot november 1997 heeft hij voor de Mukhabarat gewerkt als (hoofd) van een afluisterafdeling. Verweerder is er terecht van uitgegaan dat er ten aanzien van eiser, die gezien zijn functie en de daarmede verband houdende werkzaamheden, ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag. Dat de Mukhabarat zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid is in de onderhavige zaak niet weersproken en volgt ook uit de overgelegde stukken en de ambtsberichten. De vraag of eiser van de misdrijven tegen de menselijkheid op de hoogte was en hij hier persoonlijk mede voor verantwoordelijk is vanwege de facilitering van die misdrijven is bevestigend beantwoord. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer: 01/15690 Datum uitspraak: 9 april 2002 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak van A, geboren op [...] 1967, van Iraakse nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. I.M. van Kuilenburg, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, gemachtigde mr. A.A. Spoel. Het procesverloop Op 7 maart 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 28 oktober 1999, uitgereikt op 6 december 1999, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 27 december 1999 bezwaar gemaakt. Op 13 november 2000 is eiser door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) gehoord. Bij beschikking van 25 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 13 februari 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen deze beschikking. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 januari 2002. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De standpunten van partijen 1. Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser is afkomstig uit Bagdad. Door bemiddeling van een oom is eiser bij de Mukhabarat gaan werken, de algemene inlichtingendienst van Centraal-Irak. Eiser is gedurende anderhalf jaar opgeleid en is vanaf 1 maart 1987 als hulp voor project 858 gaan werken. Project 858 bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel A betreft vreemde talen, informatie, ontvangst berichten en apparaten, technische onderdelen, controle over informatie en informatie over satellieten en onderdeel B betreft het observeren van communicatie-apparaten van de vijand zoals onder andere het Iraanse leger en Koerden. Na vier jaar, in 1991, is eiser hoofd van de afluisterafdeling (tapkamer) geworden en kreeg hij de leiding over achttien mensen. Eiser controleerde cassettes en beoordeelde op grond van bij de cassettes gevoegde gedecodeerde documenten aan wie en hoe snel de informatie van de cassettes doorgezonden moest worden. Op 12 december 1996 werd een aanslag gepleegd op Uday, de zoon van Saddam Hoessein. Op 13 december 1996 is eiser samen met twee collega’s opgepakt en naar het kantoor van de inlichtingendienst gebracht. Eiser en zijn collega’s werden verantwoordelijk gesteld voor de aanslag: zij zouden informatie in de vorm van een cassettebandje, die zij in het kader van hun afluisterwerkzaamheden hebben opgenomen, aan de daders hebben doorgespeeld. Tijdens zijn detentie is eiser diverse malen verhoord. Eiser is tot 18 november 1997 vastgehouden waarna hij, na bemiddeling van een oom, is vrijgelaten met de opdracht zich na een week weer te melden. De oom van eiser vertelde hem na zijn vrijlating dat zijn broer, een kapitein bij de Republikeinse garde, was geëxecuteerd en dat de reden daarvan niet bekend was. Deze oom adviseerde eiser zo snel mogelijk het land te verlaten. Op 20 november 1997 is eiser naar Mosul gegaan, van waaruit hij op 30 november 1997 Irak heeft verlaten richting Turkije. Eiser is in Turkije gebleven tot 6 maart 1998 en is vervolgens naar Nederland gereisd. 2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd omdat eiser geen aanspraak kan maken op de bescherming van het Verdrag van Genève op grond van het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder a, van dit Verdrag. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat hij zelf nimmer actief betrokken is geweest bij misdrijven tegen de menselijkheid in Irak, maar hij heeft dit niet kunnen aantonen. Gezien de functie van eiser en de taakstelling van de afdeling waar hij hoofd van was, dient de functie van eiser als een bijzonder belangrijke binnen het Iraakse veiligheidsapparaat te worden beschouwd. Eiser moet derhalve medeverantwoordelijk worden geacht voor de consequenties die de werkzaamheden van zijn afdeling hebben gehad voor de vervolging van politieke tegenstanders van het regime van Saddam Hoessein. Ten aanzien van eiser bestaan er derhalve ernstige redenen om te veronderstellen dat hij misdrijven tegen de menselijkheid heeft begaan in de zin van artikel 1 (F), aanhef en sub a, van het Verdrag van Genève. Gezien het vorenstaande heeft verweerder evenmin aanleiding gezien om eiser in het bezit te stellen van een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf. Het beroep op artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan worden gepasseerd, nu dit artikel niet verplicht tot het verlenen van een verblijfstitel. 3. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag en dat hij derhalve als vluchteling moet worden erkend en toegelaten. Eiser is van mening dat eerst statusdeterminatie dient plaats te vinden alvorens aan artikel 1 (F) van het Verdrag kan worden getoetst. Volgens eiser wordt hem ten onrechte artikel 1 (F) van het Verdrag tegengeworpen omdat hij formele noch materiële verantwoordelijkheid heeft gehad in de misdaden gepleegd door de Mukhabarat. Ten eerste was zijn positie binnen de Mukhabarat hiervoor te onbeduidend. De functie van eiser was dermate laag dat hij geen enkele invloed kon uitoefenen op de beslissing wat bijvoorbeeld met de door zijn afdeling verzamelde informatie werd gedaan. Ten tweede wist eiser niet dat er als gevolg van de door zijn afdeling verzamelde informatie mensen werden vervolgd en op grond daarvan misdrijven tegen de menselijkheid werden gepleegd. Ten derde was er ook geen sprake van een bewuste of vrijwillige keuze om voor de Mukhabarat te gaan werken. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat hem een vergunning tot verblijf dient te worden verleend omdat hem, indien hij moet terugkeren naar zijn land van herkomst, een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM staat te wachten. Voorts is eiser van mening dat de bestreden beschikking niet zorgvuldig tot stand is gekomen nu deze is gebaseerd op de hoorzitting bij de ACV en deze hoorzitting zeer kort heeft geduurd en er slechts enkele vragen zijn gesteld. Toetsingskader 4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit, de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen , te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zal getoetst worden aan het ten tijde van de beschikking geldende recht. 4. Bij de beoordeling van het onderhavig geschil staat de vraag centraal of aan eiser terecht een verblijfsvergunning is onthouden in verband met zijn werk bij de Iraakse inlichtingendienst Mukhabarat. Eiser is van 1 maart 1987 tot 20 november 1997 voor deze dienst werkzaam geweest. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (verder: het Verdrag), op eiser van toepassing heeft geacht. 5. Artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Verdrag bepaalt dat de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen. Bij de toepassing van deze bepaling gaat het niet alleen om rechtstreekse betrokkenheid bij martelingen of mensenrechten-schendingen, maar ook om betrokkenheid op afstand bij die gedragingen, indien die voldoende aannemelijk is. De rechtbank verwijst naar paragraaf 43 van de UNHCR Guidelines on the application of the exclusion clauses van 2 december 1996. Daarin is onder meer het volgende vastgelegd: „Voluntary continued membership of a part of a government engaged in criminal activities may constitute grounds for exclusion where the member cannot rebut the presumptions of knowledge and personal implication.“ De beoordeling 6. Eiser heeft aangevoerd dat eerst statusdeterminatie dient plaats te vinden alvorens artikel 1 (F) van het Verdrag mag worden tegengeworpen. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van het Verdrag geen verplichting volgt om eerst te toetsen of de asielzoeker als vluchteling in de zin van artikel 1 (A) van het Verdrag kan worden aangemerkt, alvorens de toepassing van de uitsluitingsgronden van dat Verdrag aan de orde kan komen. Verweerders beleid is neergelegd in zijn brief van 28 november 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 19 637, nr. 295, blz. 5). Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het Verdrag en niet kennelijk onredelijk. Evenmin is deze werkwijze in strijd met het uitgangspunt dat artikel 1 (F) van het Verdrag restrictief dient te worden toegepast omdat dit immers niet anders betekent dan dat artikel 1 (F) van het Verdrag niet standaardmatig en slechts in uitzonderingsgevallen mag worden toegepast. Hiermee wordt echter geen toetsvolgorde gegeven. 7. In het advies van de ACV, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is er op gewezen dat de Iraakse regering de mensenrechten stelselmatig schendt en heeft geschonden. Daarbij is gewezen op diverse bronnen, waaronder de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, rapporten van het US Department of State, en een brief en een rapport van Amnesty International. Geconcludeerd is dat de in Irak gepleegde mensenrechtenschendingen aangemerkt kunnen worden als misdrijven tegen de menselijkheid, welke gericht zijn tegen de gehele bevolking. Daarbij is er op gewezen dat deze schendingen deel uitmaken van een coherent systeem of een serie van systematische en herhaalde handelingen met politieke motieven. De organisatie waarvan eiser deel uitmaakte, de Mukhabarat, is aangemerkt als een Iraakse overheidsorganisatie die misdrijven tegen de menselijkheid heeft begaan. Deze conclusies zijn door eiser niet betwist en ook anderszins ziet de rechtbank geen aanleiding om niet van de juistheid daarvan uit te gaan. 8. Thans zal worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven tegen de menselijkheid die door de Mukhabarat zijn begaan. Deze beoordeling spitst zich toe op twee deelvragen, namelijk (1) of eiser wist dat de Mukhabarat voormelde misdrijven beging en (2) of eiser persoonlijk deelgenomen heeft aan deze misdrijven door het direct faciliteren er van. 9. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser wist van de misdrijven tegen de menselijkheid door de Mukhabarat. Voor deze conclusie zijn de volgende overwegingen redengevend. 10. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser vrijwillig is toegetreden tot deze inlichtingendienst en dat hij de selectieprocedure goed heeft doorlopen. Tijdens het aanvullend gehoor van 29 maart 1999 heeft eiser verklaard dat hij tijdens de selectieprocedure vragen moest beantwoorden over de Baathpartij en moest aangeven hoe hij dacht over de Iraakse regering en het Iraakse systeem. Uit de omstandigheid dat eiser vervolgens is aangenomen in dienst van de Mukhabarat valt redelijkerwijs te concluderen dat eiser een loyale en staatsconforme visie had op de wijze waarop de Iraakse samenleving werd geregeerd en dat hij in enige mate op de hoogte moet zijn geweest van de aanpak van niet loyaal geachte burgers door de autoriteiten. Eiser heeft gesteld dat hij ten tijde van zijn indiensttreding bij de Mukhabarat geen vrije keuze had omdat zijn enige alternatief was om in oorlogstijd in dienst te gaan en dan mogelijk te sneuvelen. Uit deze omstandigheid volgt echter niet dat eiser, tegen zijn wil, is gedwongen om toe te treden tot de Mukhabarat. Dit laatste is overigens te meer onwaarschijnlijk omdat diverse familieleden reeds werkzaam waren bij de Mukhabarat. 11. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het in Irak van algemene bekendheid moet worden geacht dat bij de Mukhabarat mensenrechtenschendingen plaatsvonden. Eiser heeft deze stelling weersproken door erop te wijzen dat er in Irak geen persvrijheid is zodat betwijfeld moet worden of de wandaden van de Mukhabarat algemeen bekend waren, met name in geprivilegieerde families. Deze niet nader onderbouwde weerspreking is echter niet toereikend om verweerders stelling voor onjuist te houden. Daarbij is nog het navolgende van belang. 12. Eiser heeft tijdens het nader gehoor van 22 april 1998 verklaard dat hij best kon voorspellen wat er met de mensen gebeurde over wie zijn afdeling informatie doorgaf: „die werden bijvoorbeeld gearresteerd“. In het aanvullend gehoor dat is aangevangen op 29 maart 1999 en afgerond op 26 april 1999 heeft eiser verklaard dat een ieder die in de belangstelling stond van de Mukhabarat zijn leven niet zeker was. Verder heeft eiser verklaard tijdens voormeld aanvullend gehoor dat hij enerzijds nooit het idee heeft gehad dat indien hij een bericht zou doorgeven er mogelijk diverse mensen vermoord zouden worden door het Iraakse regime, maar dat hij anderzijds wel gedachten had indien er in een wijk, dorp of stad een geheime zender was ontdekt omdat hij dan wist dat er mogelijk bombardementen zouden komen. Eiser heeft daaraan toegevoegd dat hij zich daar vreselijk over voelde, dat die bombardementen er mogelijk ook zijn geweest en dat er mogelijk ook onschuldige mensen om het leven zijn gekomen. Verder wist eiser blijkens zijn verklaringen dat er bij project 858 een groep was gestationeerd die van Saddam Hoessein persoonlijke opdrachten kreeg om mensen te doden. Uit deze en andere verklaringen van eiser kan worden afgeleid dat hij wist dat de Mukhabarat handelingen pleegde die aangemerkt moeten worden als misdrijven tegen de menselijkheid. 13. Eiser heeft gesteld dat hij diverse malen vanwege zijn groeiende onvrede met het regime ontslag heeft willen nemen. Met verweerder acht de rechtbank eisers verklaringen op dit punt niet aannemelijk en in ieder geval niet van doorslaggevende betekenis. Immers, eiser heeft over het aantal keer dat hij ontslag heeft willen nemen alsmede over zijn motieven om ontslag te vragen wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft eiser tijdens het nader gehoor verklaard twee keer te hebben getracht ontslag te nemen en ter zitting heeft hij gesteld vijf keer te hebben getracht ontslag te nemen. Ten aanzien van zijn motieven om ontslag te nemen heeft eiser tijdens het aanvullend gehoor verklaard ontslag te hebben willen nemen vanwege zijn onvrede met het Iraakse regime dat handelde in strijd met de belangen van het Iraakse volk; tijdens de hoorzitting bij de ACV heeft hij verklaard dat hij ontslag heeft willen nemen vanwege de vermoeiende werkzaamheden en om zijn vader te kunnen helpen. Ter zitting heeft eiser weer verklaard dat hij, onder een voorwendsel, ontslag heeft willen nemen vanwege de mensenrechten-schendingen door de Mukhabarat. Deze laatste verklaring is overigens strijdig met eisers standpunt dat hij niet wist van de misdrijven tegen de menselijkheid die door de Mukhabarat werden gepleegd. Het komt de rechtbank voor dat voor zover eiser daadwerkelijk ontslag heeft trachten te nemen dit veeleer om economische redenen dan vanwege gewetensbezwaren is geweest. Eisers werkzaamheden voor de Mukhabarat zijn eerst geëindigd doordat hij, blijkens zijn verklaringen, is gearresteerd in verband met een verdenking van betrokkenheid bij de aanslag op Uday Hoessein. Eisers verklaringen bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er op enig moment tot de beweerdelijke arrestatie niet langer sprake was van een ‘voluntary continued membership’ van de Mukhabarat. 14. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser persoonlijk deelgenomen heeft aan de misdrijven tegen de menselijkheid die door de Mukhabarat zijn begaan, doordat hij die direct heeft gefaciliteerd als hoofd van de tapkamer. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. 15. Eiser is per 1 maart 1987 in dienst getreden bij de Mukhabarat. Vanaf 1991 was hij hoofd van de tapafdeling. De afdeling van eiser luisterde onder meer de president en zijn familie, het Iraanse leger, diverse ambassades en Koerdische oppositiepartijen af. Eisers in bezwaar en beroep betrokken standpunt dat zijn afdeling slechts ambassades en de familie van de president afluisterde, heeft verweerder in het bestreden besluit toereikend weersproken onder verwijzing naar de door eiser afgelegde verklaringen tijdens de gehoren. Verweerder heeft in dat verband terecht gewezen op eisers verklaring tijdens het aanvullend gehoor, waarin hij verklaarde: „Wij hoorden o.a. PUK, PKK, Baathpartij enz. af. Mijn afdeling luisterde via satelliet de telefoons van partijleden in Noord Irak en Zuid Turkije af. (…) Soms hoorden wij dingen die de Iraakse staat beslist geen goed zouden doen. Dus dat er o.a. aanslagen gepland werden. Deze berichten gingen dan direct naar speciale afdelingen.“ 16. Eiser was hoofd van de afdeling en gaf leiding aan achttien mensen. Hij beoordeelde welke informatie belangrijk genoeg was om direct door te sturen. Tevens beoordeelde eiser naar wie of naar welke afdeling binnen de Mukhabarat de informatie doorgestuurd moest worden. Eiser is aldus een aantal jaren werkzaam geweest in een functie waarin hij uitvoerend en leidinggevend werkzaam was en waarin hij (mede)verantwoordelijk was voor het werk van de onder hem gestelde ambtenaren. De opdracht van eiser en zijn afdeling was het verzamelen van informatie door middel van afluisteren en het beoordelen en doorleiden van die informatie. De door hem en zijn afdeling afgeluisterde en doorgegeven informatie vormde mede de basis voor de activiteiten van andere afdelingen van de Mukhabarat. Daarmee faciliteerde eiser het werk van de overige afdelingen van de Mukhabarat en daarmee de door die andere afdelingen gepleegde misdrijven tegen de menselijkheid. Het direct faciliteren van andere onderdelen van de Mukhabarat blijkt ook uit eisers in rechtsoverweging 12 weergegeven verklaringen. 17. Eiser heeft gesteld slechts een kleine onbelangrijke schakel te zijn geweest; daarbij heeft hij er op gewezen dat er een controle afdeling was die exact dezelfde opdracht had als zijn afdeling, zodat het niet uit had gemaakt als hij bepaalde informatie niet had doorgegeven. Eiser wordt op dit punt niet gevolgd. De omstandigheid dat eiser niet als enige heeft bijgedragen aan de informatievoorziening van de Mukhabarat brengt immers nog niet met zich dat de vraag of eiser het plegen van de misdrijven tegen de menselijkheid direct heeft gefaciliteerd anders beantwoord zou moeten worden. Uit de omstandigheid dat er is gekozen om twee afdelingen met dezelfde taak te belasten, waardoor de taakvervulling van beide afdelingen gecontroleerd kon worden, valt veeleer af te leiden dat deze beide afdelingen een belangrijke rol speelden binnen de Mukhabarat. Uit de omstandigheid dat er door eiser, zoals hij heeft verklaard, niets te regelen viel vanwege de tweede afdeling, kan weliswaar afgeleid worden dat hij geen of weinig bevoegdheden had om zelfstandig te bepalen welke actie de Mukhabarat op grond van de afgeluisterde informatie diende te ondernemen, maar zulks doet niet af aan de vaststelling dat eiser faciliterende werkzaamheden verrichtte ten behoeve van de afdelingen die wel over die bevoegdheden beschikten. 18. Op grond van de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder artikel 1 (F) van het Verdrag aan eiser heeft kunnen tegenwerpen, omdat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser medeverantwoordelijk is voor de misdrijven tegen de menselijkheid die door of namens het Iraakse regime en de Mukhabarat zijn verricht. 19. Eiser heeft een brief overgelegd van de Iraakse Organisatie ter Verdediging van Mensenrechten Nederland van 3 maart 2001. In die brief is verklaard dat deze organisatie op grond van eisers verklaringen van mening is dat hij niet heeft deelgenomen aan schendingen van mensenrechten in Irak. Reeds omdat uit deze brief niet blijkt van welke feiten en omstandigheden men is uitgegaan, gaat de rechtbank aan deze brief voorbij. 20. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder op rechtens juiste gronden heeft geconcludeerd dat eiser valt binnen het bereik van artikel 1 (F) van het Verdrag en hem op die grond terecht toelating heeft geweigerd. 21. Eiser is van mening dat hem een vergunning tot verblijf dient te worden verleend op grond van artikel 3 van het EVRM, omdat hem bij terugkeer een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM te wachten staat. Eisers beroep op dit artikel slaagt niet. Daargelaten de vraag of dit artikel bij uitzetting geschonden wordt, betreft het in de onderhavige procedure de toelating en niet de uitzetting van eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het enkele feit dat een vreemdeling niet kan worden verwijderd, niet betekent dat een verblijfstitel moet worden verleend. Hieruit en uit de overige gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af, dat verweerder niet concreet voornemens is eiser direct of indirect gedwongen naar Irak te verwijderen. De weigering van een vergunning tot verblijf vormt bij die stand van zaken op zichzelf geen schending van genoemd artikel. De rechtbank verwijst in verband daarmee naar de uitspraak van deze rechtbank, rechtseenheidskamer van 11 september 1997 (RV 1997, 9; Sison III). 22. Het gestelde namens eiser dat de hoorzitting bij de ACV gezien de duur en het aantal vragen onzorgvuldig zou hebben plaatsgevonden en dat daarmede de bestreden beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen deelt de rechtbank niet omdat uit het ACV-advies genoegzaam blijkt dat dit niet slechts is gebaseerd op de informatie die tijdens de hoorzitting naar voren is gekomen. Daar het advies is gebaseerd op diverse bronnen alsmede op de diverse verklaringen die eiser tijdens de verschillende gehoren heeft afgelegd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het advies onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Verweerder heeft ter motivering van het bestreden besluit op grond van artikel 3:49 van de Awb dan ook kunnen volstaan met een verwijzing naar dit advies. 23. Gezien het voorgaande is het beroep derhalve ongegrond. 24. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding. De beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mrs. J.J. Catsburg, C. Lely-van Goch en S. Wijna en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2002 in tegenwoordigheid van mr. J.A.P. Bakker als griffier. de griffier de voorzitter