Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3471

Datum uitspraak2002-03-25
Datum gepubliceerd2002-06-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/22197, 01/19994
Statusgepubliceerd


Indicatie

China / CDP. Verzoekers stellen actief te zijn geweest voor de (verboden) Chinese Democratische Partij (CDP). Uit het ambtsbericht van 28 augustus 2000 blijkt dat het ontplooien van activiteiten voor de CDP aanleiding kan geven voor gegronde vrees voor vervolging. Verweerder heeft verzoekers onder meer tegengeworpen dat de door verzoeker genoemde oprichtingsdatum van de CDP onjuist is, omdat uit algemeen toegankelijke objectieve bronnen blijkt dat de CDP eerst medio 1998 is opgericht. Uit het ambtsbericht volgt echter dat vanaf juni 1998 pogingen zijn gedaan de partij officieel te laten registreren. Dit duidt er naar het oordeel van de rechter op dat de partij mogelijk al eerder feitelijk bestond, maar dat dit nog niet formeel was vastgelegd. De rechter is dan ook van oordeel dat verweerder aan verzoekers niet zonder meer kan tegenwerpen dat zij een verkeerde oprichtingsdatum hebben genoemd. Aan verweerder kan worden toegegeven dat er onduidelijkheden zijn in het relaas. Verweerder had zich evenwel niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat buiten twijfel is dat het relaas van verzoekers niet aannemelijk is. Dit klemt temeer daar de namens verzoekers ter ondersteuning van hun relaas overgelegde foto’s er naar het oordeel van de rechter ten minste op duiden dat verzoeker op enigerlei wijze is betrokken bij de oppositie in China. Voorts is namens verzoekers verwezen naar een zaak van iemand, die eveneens was betrokken bij de CDP in Hu Nan en die een jaar na verzoekers in Nederland asiel heeft aangevraagd. Volgens verzoekers heeft die persoon in zijn verklaringen hun relaas bevestigd. Weliswaar had het meer op de weg van verzoekers gelegen om in dit verband stukken over te leggen, maar het enkele feit dat zij dit niet hebben gedaan is naar het oordeel van de rechter niet voldoende om daaraan voorbij te gaan. Gezien het voorgaande is de rechter van oordeel dat in redelijkheid twijfel mogelijk is over de vraag of verzoekers gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging. Indien ervan wordt uitgegaan dat verzoekers lid waren van de CDP, mede gezien de situatie tijdens hun detentie, is niet buiten twijfel dat zij bij gedwongen verwijdering naar China niet een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 bescherming beoogt te bieden. Verzoeker heeft verklaard ook in Nederland nog activiteiten te hebben verricht voor de CDP. Hierover bestaat nog teveel onduidelijkheid en door verweerder is niet voldoende navraag gedaan. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Voorzieningenrechter Registratienummers: Awb 01/22197 (verzoeker) en Awb 01/19994 (verzoekster) Datum uitspraak: 25 maart 2002 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaken van A, geboren op [...] 1963, en B, geboren op [...] 1978, van Chinese nationaliteit, verzoekers, gemachtigde mr. L.J.G. de Haas, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Janssen, ambtenaar in dienst van de IND. Het procesverloop Op 18 augustus 1999 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluiten van 5 september 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Deze besluiten zijn op 24 oktober 2000 bekendgemaakt. Verzoekers hebben tegen de afwijzing van hun aanvragen bij bezwaarschriften van 2 november 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 9 april 2001 respectievelijk 17 april 2001 heeft verzoeker respectievelijk verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Gevoegde openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 maart 2002. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.W.J. Verberne. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling. 3. Verweerder heeft verzoekers medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekers hebben derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorzieningen. 4. Verzoekers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Verzoeker heeft op 10 juli 1997 in Shangsha een afdeling opgericht van de (verboden) Chinese Democratische Partij (CDP) en functioneerde als partijsecretaris. Verzoekster, zijn verloofde, was sinds 1 september 1998 lid van de CDP en verrichtte ook activiteiten voor de partij. Op 27 november 1998 werden verzoekers gearresteerd en naar de gevangenis gebracht. Nadat verzoeksters vader hen had vrijgekocht, werden verzoekers op 12 maart 1999 vrijgelaten. Zij doken onder en zijn op 16 juli 1999 uit China gevlucht. 5. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 augustus 2000 aangaande de situatie in China meldt op pagina 21, dat vanaf medio 1998 diverse arrestaties hebben plaatsgevonden van politieke activisten die de CDP officieel wilden laten registreren of die waren betrokken bij het oprichten van partijafdelingen. Verschillende arrestanten werden wegens staatsondermijnende activiteiten veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen. Het ambtsbericht vermeldt voorts: „Lidmaatschap van de CDP is overigens op zich geen reden tot vervolging. De overheid treedt in de praktijk alleen op bij een meer actieve opstelling, zoals het organiseren van bijeenkomsten e.d. De regering lijkt inmiddels erin geslaagd te zijn de activiteiten van de CDP bijna geheel te onderdrukken. Velen hebben hun gewone levens weer opgevat en zijn niet langer openlijk voor de partij actief. Naar buiten toe optreden van de partij komt thans nog maar weinig voor. Gelet op deze informatie uit het ambtsbericht is de rechter van oordeel dat het ontplooien van activiteiten voor de CDP aanleiding kan geven voor gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen. 6. Verweerder heeft de aanvragen van verzoekers afgewezen, omdat gegronde vrees voor vervolging niet aannemelijk is gemaakt. 7. De rechter stelt echter vast dat in deze procedure niet dient te worden getoetst of de gegronde vrees voor vervolging aannemelijk is, maar of buiten redelijke twijfel is dat daar geen sprake van is; anders gezegd: of geen enkel vermoeden kan zijn gewekt dat de betrokkene verdragsvluchteling is. 8. Naar het oordeel van de rechter is genoemde twijfel niet weggenomen. Hiertoe is het volgende redengevend. 9. Verweerder heeft verzoekers onder meer tegengeworpen dat de door verzoeker genoemde oprichtingsdatum van de CDP (2 april 1989 in de Verenigde Staten van Amerika en 10 juli 1997 in de provincie Hu Nan) onjuist is, omdat uit algemeen toegankelijke objectieve bronnen blijkt dat de CDP eerst medio 1998 is opgericht. De rechter overweegt evenwel dat uit het bovengenoemde ambtsbericht volgt dat vanaf juni 1998 pogingen zijn gedaan de partij officieel te laten registreren. Dit duidt er naar het oordeel van de rechter slechts op dat de partij mogelijk al eerder feitelijk bestond, maar dat dit nog niet formeel was vastgelegd. De rechter is dan ook van oordeel dat verweerder aan verzoekers niet zonder meer kan tegenwerpen dat zij een verkeerde oprichtingsdatum hebben genoemd. 10. De rechter overweegt voorts dat aan verweerder kan worden toegegeven dat verzoekers zich over de doelstellingen, structuur en activiteiten van de partij hebben uitgedrukt in betrekkelijk algemene en summiere bewoordingen en dat onduidelijkheid bestaat over (het onderhouden van contacten met) andere partijafdelingen. Ook ten aanzien van de gestelde detentie en de vrijlating van verzoekers bestaat naar het oordeel van de rechter onduidelijkheid. Gelet op deze onduidelijkheden had verweerder zich evenwel niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat buiten twijfel is dat het relaas van verzoekers niet aannemelijk is. Dit klemt temeer daar namens verzoekers ter ondersteuning van hun relaas foto's zijn overgelegd, onder meer van een bezoek van Wei Jingsheng (voorzitter van "The Overseas Chinese Democracy Coalition" in de Verenigde Staten van Amerika) aan verzoeker thuis in Rotterdam, in juli 2000. Deze foto’s duiden er naar het oordeel van de rechter ten minste op dat verzoeker op enigerlei wijze is betrokken bij de oppositie in China. Voorts is namens verzoekers verwezen naar de zaak van C, die eveneens was betrokken bij de CDP in Hu Nan en die een jaar na verzoekers in Nederland asiel heeft aangevraagd. Volgens verzoekers heeft C in zijn verklaringen hun eigen relaas bevestigd. Weliswaar had het meer op de weg van verzoekers gelegen om in dit verband stukken over te leggen, maar het enkele feit dat zij dit niet hebben gedaan is naar het oordeel van de rechter niet voldoende om daaraan voorbij te gaan. 11. Gezien het voorgaande is de rechter van oordeel dat in redelijkheid twijfel mogelijk is over de vraag of verzoekers gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging. 12. De rechter overweegt voorts dat, indien er van uit wordt gegaan dat verzoekers lid waren van de CDP, mede gezien de situatie tijdens hun detentie - verzoekers zouden zijn mishandeld en verzoekster zou seksueel zijn misbruikt, ten gevolge waarvan zij een miskraam zou hebben gekregen - niet buiten twijfel is dat verzoekers bij gedwongen verwijdering naar China niet een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bescherming beoogt te bieden. Hierbij is mede van belang dat verzoeker heeft verklaard ook in Nederland nog activiteiten te hebben verricht voor de CDP. Naar het oordeel van de rechter bestaat hierover nog teveel onduidelijkheid en is door verweerder niet voldoende navraag gedaan. 13. Gezien het voorgaande kan er in redelijkheid twijfel over bestaan, dat verzoekers geen aanspraak hebben op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 14. Derhalve dienen de verzoeken te worden toegewezen. 15. Aangezien artikel 33b van de Vw geen bepaling is betreffende de behandeling van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 (uitspraken zittingsplaats Arnhem van 25 april 2001, JV2001/S203 en 11 juni 2001, JV 2001/224), kan de voorzieningenrechter na 1 april 2001 niet langer toepassing geven aan eerstgenoemde bepaling. 16. Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1). 17. Tevens wordt met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb bepaald dat verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht dient te vergoeden. De beslissing De voorzieningenrechter: - wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe; - gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekers, c.q. tot het treffen van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot de besluiten op bezwaar aan verzoekers zijn bekendgemaakt; - veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoekers; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding aan verzoeker van € 22,69 wegens het door hem betaalde griffierecht; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding aan verzoekster van € 22,69 wegens het door haar betaalde griffierecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2002 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier. de griffier de voorzieningenrechter Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: 25 maart 2002.