Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3475

Datum uitspraak2002-05-14
Datum gepubliceerd2002-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersZW 01/430-RIP
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: ZW 01/430-RIP Uitspraak in het geding tussen Stichting Workout, gevestigd te Rotterdam, eiseres, gemachtigde mr. A.J. Driebergen, advocaat te Rotterdam, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 624) en de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 625) in werking getreden. Ingevolge artikel 11 van de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van rechtswege in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Onder verweerder dient hier tevens te worden verstaan het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Bij faxbericht van 13 oktober 2000 heeft eiseres voor haar werkneemster [werkneemster] (hierna: de werkneemster) vanaf de beëindiging van de bevallingsperiode als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet (verder: ZW) per 18 september 2000 ziekengeld aangevraagd wegens ongeschiktheid tot werken ten gevolge van de bevalling. Bij besluit van 9 november 2000 heeft verweerder het ziekengeld geweigerd onder de overweging dat de oorzaak tot ongeschiktheid tot werken haar oorzaak vindt in een andere oorzaak dan de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap. Deze beslissing is geadresseerd aan de werkneemster. Tegen dit besluit eiseres bij faxbericht van 12 december 2000 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 22 februari 2001, aangevuld bij brief van 10 mei 2001, beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 18 mei 2001 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2002. Aanwezig waren J.G.M. Brandenburg, directeur van eiseres, en mr. S.E.B. Gorsira, kantoorgenoot van mr. A.J. Driebergen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van der Horst-Rippen. 2. Overwegingen Aan het bestreden besluit ligt de overweging ten grondslag dat eiseres ten aanzien van het besluit van 9 november 2000 geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) omdat eiseres uitsluitend een indirect belang bij dat besluit heeft via een contractuele relatie met de werkneemster op wie het besluit van 9 november 2000 ziet. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij wel degelijk een rechtstreeks financieel belang heeft bij de weigering van ziekengeld ingevolge artikel 29a, derde lid (lees: zevende lid), van de ZW. De rechtbank overweegt als volgt, waarbij zij vooropstelt dat het geding beoordeeld dient te worden aan de hand van de bepalingen zoals die luidden ten tijde in geding. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 2a van de ZW is bij een besluit ingevolge deze wet dat betrekking heeft op het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken belanghebbende degene op wiens aanspraken het besluit betrekking heeft. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt behoudens het tweede lid, onderdeel e, en de artikelen 29a en 29b geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking krachtens welke hij de arbeid behoort te verrichten, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel indien het recht op loon door toepassing van het derde, vierde, vijfde of achtste lid van dat artikel geheel of gedeeltelijk ontbreekt. Ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de ZW, zoals die bepaling luide ten tijde in geding, heeft de vrouwelijke verzekerde in verband met haar bevalling recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon gedurende ten minste zestien weken. Ingevolge het toenmalige zevende lid van die bepaling heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op ziekengeld in verband met bevalling is geëindigd, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 52 aaneengesloten weken. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag nadat het recht op ziekengeld in verband met bevalling is geëindigd. Ingevolge het eerste lid van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), zoals die bepaling luide ten tijde in geding, behoudt de werknemer voor zover het loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, voor een tijdvak van tweeënvijftig weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij daartoe door ziekte of door zwangerschap of bevalling verhinderd was. Indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet later doet dan in dat artikel is voorgeschreven, wordt dit tijdvak met de duur van de vertraging verlengd. Ingevolge het vierde lid van die bepaling, zoals dit luide ten tijde in geding, wordt het loon verminderd met het bedrag van enige geldelijke uitkering die de werknemer toekomt krachtens enige wettelijke voorgeschreven verzekering of krachtens enige verzekering of uit enig fonds waarin de werknemer niet deelneemt. Het loon wordt voorts verminderd met het bedrag van de inkomsten, door de werknemer in of buiten dienstbetrekking genoten voor werkzaamheden die hij heeft verricht gedurende de tijd dat hij, zo hij daartoe niet verhinderd was geweest, de bedongen arbeid had kunnen verrichten. Artikel 29, eerste lid, van de ZW in zijn huidige vorm is het resultaat van een wijziging van die bepaling bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte van 8 februari 1996 (Stb. 1996, 134). Die wet heeft de strekking dat de werkgever bij ziekte als bedoeld in artikel 19 van de ZW gedurende de eerste 52 weken het loon dient door te betalen, zodat, gelet op het gewijzigde artikel 29, eerste lid, van de ZW niet langer de hoofdregel is dat ziekengeld wordt toegekend aan de zieke werknemer. Bij de parlementaire geschiedenis is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat deze loondoorbetalingsplicht met zich brengt dat de werknemer is aangewezen op de civiele rechter in plaats van op de bestuursrechter indien hij meent dat zijn aanspraken niet worden gehonoreerd. De rechtbank ontleent in dit verband aan de parlementaire stukken (EK 1995-1996, 24 439, nr. 134b, p. 34) het volgende. “In ons stelsel van rechtspraak is uitgangspunt dat het onderliggende materiële recht bepalend is bij de keuze van de bevoegde rechter. Nu wordt voorgesteld de bestuursrechtelijke regeling in de Ziektewet te vervangen door een privaatrechtelijke regeling in het Burgerlijk Wetboek en dus de rechtsverhouding tussen belanghebbende en het uitvoeringsorgaan wordt vervangen door de rechtsverhouding tussen werknemer en werkgever, brengt deze wijziging van het materiële recht met zich dat de burgerlijke rechter, in casu voorshands de kantonrechter, in beeld komt. Naar onze mening is het nodig noch wenselijk om in afwijking van dit uitgangspunt de bestuursrechter te belasten met de behandeling van deze arbeidsrechtelijke geschillen.”. Bij de parlementaire geschiedenis van het gewijzigde artikel 29 van de ZW is in het geheel niet stilgestaan bij de vraag wie belanghebbende is bij het besluit om ingevolge artikel 29a, zevende lid, van de ZW ziekengeld niet uit te betalen bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid tengevolge van bevalling in aansluiting op het zwangerschapsverlof, welke kwestie zeker niet uitsluitend als een arbeidsrechtelijk geschil kan worden gekwalificeerd. Uit artikel 2a van de ZW lijkt weliswaar te volgen dat uitsluitend de verzekerde, derhalve de werknemer, als belanghebbende aangemerkt moet worden, onmiskenbaar is die gevolgtrekking echter niet. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de werkgever gehouden is het loon door te betalen gedurende de ziekteperiode, terwijl hij, indien ziekengeld wordt uitgekeerd, ingevolge artikel 7:629, vierde lid, van het BW het loon ter hoogte van het ziekengeld kan verminderen. Indien geen of een onjuiste toepassing wordt gegeven aan artikel, 29a, zevende lid, van de ZW, zoals die bepaling luide ten tijde in geding, staan de werkgever, indien hij niet als belanghebbende wordt aangemerkt, in het geheel geen rechtsmiddelen ter beschikking om die beslissing aan te vechten of om de gevolgen van die beslissing via privaatrechtelijke weg teniet te doen. Het is immers niet aan de kantonrechter om te beslissen omtrent het recht op ziekengeld. Gelet op de wettelijke doorbetalingsplicht ziet de rechtbank aanleiding om in een geschil als hier aan de orde het belang van de werkgever niet aan te merken als een belang dat uitsluitend voortvloeit uit een contractuele relatie met de werknemer. De werkgever heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve wel degelijk een rechtstreeks belang als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb bij een besluit als bedoeld in artikel 29a, zevende lid, van de ZW, zoals die bepaling luide ten tijde in geding. Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven en is het beroep gegrond. Verweerder zal alsnog een inhoudelijke beslissing op het bezwaar dienen te nemen. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 204,20 vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,00 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Riphagen als voorzitter en mr. J.C. Gerritse en mr. M.J.L. Lamers-Wilbers als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2002. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.