Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3484

Datum uitspraak2002-04-24
Datum gepubliceerd2002-06-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/050575-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/050575-01 uitspraak d.d. : 24 april 2002 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: naam : [verdachte] voornamen : [verdachte] geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats] adres : [adres] plaats : [adres] thans gedetineerd in P.I. HvB Grave (Unit A + B), Muntlaan 1, Grave. 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 april 2002. 2. De tenlastelegging De verdachte staat terecht ter zake dat: hij op of omstreeks 14 augustus 2001 te Afferden, in elk geval in de gemeente Bergen L, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] een mes, in elk geval een scherp voorwerp, in diens borst gestoken of geduwd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; (artikel 289 Wetboek van Strafrecht) Althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen: hij op of omstreeks 14 augustus 2001 te Afferden, in elk geval in de gemeente Bergen L, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] een mes, in elk geval een scherp voorwerp, in diens borst gestoken of geduwd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; (artikel 287 Wetboek van Strafrecht). Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4 . De bevoegdheid van de rechtbank Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vordering worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 14 augustus 2001 te Afferden opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] een mes in diens borst gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. Het bewijs De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. 8.1 De bewijsmiddelen Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 8.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs Met betrekking tot het subsidiair bewezenverklaarde acht de rechtbank het opzet in de zin van voorwaardelijk opzet bewezen. De rechtbank overweegt daarbij het navolgende. Uit de bewijsmiddelen komt - zakelijk weergegeven - naar voren dat de verdachte in woede met een groot keukenmes achter het latere slachtoffer is aangerend, waarop het slachtoffer al rennend over een tuinhekje is gesprongen en daarbij is gevallen. De verdachte bevond zich kort daarachter, is eveneens gestruikeld waarna hij, terwijl hij het mes recht voor zich hield, bovenop het slachtoffer is gevallen. Het slachtoffer is daardoor dodelijk getroffen. De verdachte heeft kort na zijn aanhouding ten overstaan van de verbalisanten op 15 augustus 2001 (proces-verbaal paragraaf 1.1.6. blz. 2) daaromtrent verklaard: "Ik was kort achter hem en ik sprong ook over het hekje en struikelde. Alles gebeurde toen in een flits. Mijn schoonvader draaide zich op zijn rug terwijl ik over het hekje sprong en viel. Ik had het mes in mijn rechterhand en misschien had ik het mes nog wel weg kunnen doen en langs hem heen kunnen steken, maar iets in mij deed dat niet. Ik hield het mes voor mij en viel boven op hem." De verdachte was zich aldus, toen hij over het hekje sprong en viel, bewust van de reële mogelijkheid dat hij, met het mes voor zich, op het slachtoffer zou gaan vallen en dat hij daarbij het slachtoffer (dodelijk) zou kunnen verwonden. Door niet te trachten het mes van het slachtoffer weg te houden en (zodoende) langs hem heen te steken, maar daarentegen te besluiten het mes voor zich te blijven houden heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer dodelijk zou kunnen verwonden. 9. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Het subsidiair ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf: doodslag. Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. 10. De strafbaarheid van verdachte De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. Met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte komt de rechtbank, op grond van het rapport van het Pieter Baan Centrum te utrecht, d.d. 5 april 2002 tot het oordeel dat het hierboven bewezenverklaarde feit verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. 11. De straffen en/of maatregelen 11.1 De algemene overwegingen Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straf en maatregelen behoren te worden opgelegd. 11.2 De bijzondere overwegingen De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 10 april 2002 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte terzake het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 12 jaar, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft, nadat hij ruzie had gekregen met zijn vriendin [naam vriendin], bij welke ruzie op een gegeven moment ook haar ouders aanwezig waren, een groot keukenmes gepakt, teneinde - volgens zijn eigen verklaring - de vader van [naam vriendin] weg te dreigen. Bij het enkel wegdreigen is het niet gebleven. Verdachte heeft het latere slachtoffer met dat mes achterna gerend over de camping. Vervolgens is bij een valpartij het slachtoffer dodelijk gewond geraakt. Deze gebeurtenis heeft een traumatisch karakter gehad voor de nabestaanden van het slachtoffer, en dan met name voor de echtgenote en dochter [naam vriendin] die het voor hun ogen hebben zien gebeuren en die het slachtoffer hebben zien sterven. Door dit gebeuren zijn niet alleen de direct betrokkenen geraakt, maar ook de op de camping aanwezige personen, die, voor zover ze niet direct de ruzie hebben meegekregen, in elk geval wel de inspanningen die verricht zijn door het ambulancepersoneel en de inzet van de traumahelicopter hebben meegemaakt. Anderzijds houdt de rechtbank er rekening mee dat het bewezenverklaarde feit ook op verdachte veel indruk heeft gemaakt. Door toedoen van verdachte is zijn aanstaande schoonvader overleden, die beschouwd werd als het hoofd van de familie waarvan verdachte graag deel uit wilde maken, en is er voorts een einde gekomen aan de relatie met [naam vriendin]. Daarnaast houdt de rekening met de overige persoonlijke omstandigheden zoals vermeld in het rapport van het Pieter Baan Centrum van 5 april 2002 en zoals die zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan de hierna vermelde vrijheidsstraf. 11.3 De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [benadeelde partij], p/a [adres benadeelde partij], als gevolg van het hiervoor subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit materiële schade heeft geleden. [benadeelde partij] voornoemd heeft de materiële schade op een bedrag van EUR 11.075,75 gesteld, wil die schade vergoed krijgen en heeft daartoe een vordering benadeelde partij ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is de post begrafeniskosten, die door verdachte niet is weersproken, voor toewijzing vatbaar, zodat de rechtbank het schadebedrag zal vaststellen op een totaalbedrag van EUR 2.000,15. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. De rechtbank zal over de vordering van de benadeelde partij, overeenkomstig het hiervoren overwogene, beslissen zoals hierna is vermeld, alsmede over de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt. De rechtbank zal tevens aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 2.000,15 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 35 dagen, te betalen ten behoeve van [benadeelde partij], p/a [adres benadeelde partij], zoals hierna in het dictum genoemd. Aangezien de vordering met betrekking tot de post kosten grafsteen naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering dienen te worden verklaard ten aanzien van deze post en zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij het deel van de vordering waarin zij niet ontvankelijk dient te worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [benadeelde partij] en [benadeelde partij 2], beiden p/a [adres benadeelde partij], als gevolg van het hiervoor subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit immateriële schade hebben geleden. [benadeelde partij] en [benadeelde partij 2] voornoemd hebben de materiële schade op een bedrag van EUR 5.000,-- gesteld, willen die schade vergoed krijgen en hebben daartoe een vordering benadeelde partij ingediend. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de aard van het bewezenverklaarde feit is het een ervaringsregel dat daardoor bij de nabestaanden die getuige waren van het bewezenverklaarde feit immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Of de opgelopen immateriële schade een bedrag van EUR 2.500,-- per persoon rechtvaardigt, kan de rechtbank op basis van de haar beschikbare informatie niet beoordelen. De vordering immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank derhalve gedeeltelijk voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal als voorschot een bedrag van EUR 1.000,-- per persoon toekennen. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. De rechtbank zal over de vordering van de benadeelde partij, overeenkomstig het hiervoren overwogene, beslissen zoals hierna is vermeld, alsmede over de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt. De rechtbank zal tevens aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 1.000,-- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 20 dagen, te betalen ten behoeve van [benadeelde partij], p/a [adres benadeelde partij], zoals hierna in het dictum genoemd. De rechtbank zal voorts aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 1.000,-- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 20 dagen, te betalen ten behoeve van [benadeelde partij 2], p/a [adres benadeelde partij], zoals hierna in het dictum genoemd. Aangezien de vordering naar het oordeel van de rechtbank voor het overige niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering dienen te worden verklaard ten aanzien van dit overige en zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij het deel van de vordering waarin zij niet ontvankelijk dient te worden verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. 12. Toepasselijke wetsartikelen Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 10, 24c, 27, 36f, 287. BESLISSING De rechtbank: verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 6 jaar; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; ten aanzien van de materiële schadevergoedingsvordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]: wijst de materiële schadevergoedingsvordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe tot een bedrag van EUR 2000,15; veroordeelt verdachte om tegen bewijs van betaling aan benadeelde partij [benadeelde partij], p/a [adres benadeelde partij], ter zake materiële schadevergoeding te betalen een bedrag van EUR 2.000,15; verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij], p/a [adres benadeelde partij], niet-ontvankelijk ten aanzien van de post kosten grafsteen, aangezien de vordering op dat onderdeel naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, met bepaling dat de benadeelde partij het deel van de vordering waarin zij niet ontvankelijk is slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen; legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat te betalen een som geld ten bedrage van EUR 2000,15, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 35 dagen, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij], p/a [adres benadeelde partij], met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; bepaalt dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 2.000,15 ten behoeve van voornoemd slachtoffer daarmede de verplichting van verdachte om dit bedrag aan voornoemde benadeelde partij te betalen komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien dit bedrag door verdachte aan voornoemde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer komt te vervallen); veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil; ten aanzien van de immateriële schadevergoedingsvordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]: wijst de immateriële schadevergoedingsvordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe tot een bedrag van EUR 1.000,--; veroordeelt verdachte om tegen bewijs van betaling aan benadeelde partij [benadeelde partij], p/a [adres benadeelde partij], ter zake immateriële schadevergoeding als voorschot te betalen een bedrag van EUR 1.000,--; verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij], p/a [adres benadeelde partij], niet-ontvankelijk voor het overige ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding, aangezien de vordering op dat onderdeel naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, met bepaling dat de benadeelde partij het deel van de vordering waarin zij niet ontvankelijk is slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen; legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat te betalen een som geld ten bedrage van EUR 1.000,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 20 dagen, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij], p/a [adres benadeelde partij], met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van de slachtoffer niet opheft; bepaalt dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 1.000,-- ten behoeve van voornoemd slachtoffer daarmede de verplichting van verdachte om dit bedrag aan voornoemde benadeelde partij te betalen komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien dit bedrag door verdachte aan voornoemde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer komt te vervallen); veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil; ten aanzien van de immateriële schadevergoedingsvordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]: wijst de immateriële schadevergoedingsvordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van EUR 1.000,--; veroordeelt verdachte om tegen bewijs van betaling aan benadeelde partij [benadeelde partij 2], p/a [adres benadeelde partij], ter zake immateriële schadevergoeding als voorschot te betalen een bedrag van EUR 1.000,--; verklaart de benadeelde partij, [benadeelde partij 2], p/a [adres benadeelde partij], niet-ontvankelijk voor het overige ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding, aangezien de vordering op dat onderdeel naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, met bepaling dat de benadeelde partij het deel van de vordering waarin zij niet ontvankelijk is slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen; legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat te betalen een som geld ten bedrage van EUR 1.000,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 20 dagen, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij 2], p/a [adres benadeelde partij] , met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van de slachtoffer niet opheft; bepaalt dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 1.000,-- ten behoeve van voornoemd slachtoffer daarmede de verplichting van verdachte om dit bedrag aan voornoemde benadeelde partij te betalen komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien dit bedrag door verdachte aan voornoemde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer komt te vervallen); veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil. Vonnis gewezen door mrs. C.M.W. Nobis, M.J.A.G. van Baal en K. van der Meijde , van wie mr. C.M.W. Nobis voorzitter, in tegenwoordigheid van F.P.J.M. Vugs als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 24 april 2002 .