Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3556

Datum uitspraak2002-04-10
Datum gepubliceerd2002-06-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers054-H-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Uitspraak : 10 april 2002 Rekestnummer : 054-H-02 Rekestnr. rechtbank : JE RK 01/1429 GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER B e s c h i k k i n g in de zaak van [appellant], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, procureur mr. M.A. Koot. Als belanghebbenden zijn aangemerkt: 1. [belanghebbende 1], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder, 2. de Stichting Jeugdbescherming en -reclassering Zuid-Holland Noord, kantoor houdende te Leiden, hierna te noemen: Jeugdzorg, 3. de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Haarlem, hierna te noemen: de raad, 4. [belanghebbende 4], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de [voormalige echtgenoot], 5. [belanghebbende 5]s, wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de pleegouders. PROCESVERLOOP De vader is op [in] 2001 bij één appèlschrift in hoger beroep gekomen van twee beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank te [x in] 2001, betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling respectievelijk de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige zoals onder de vaststaande feiten uiteengezet. Bij één beroepschrift kan slechts beroep tegen één beschikking worden ingesteld. Het hof heeft de vader dan ook bij brief van 9 januari 2002 medegedeeld het ingediende appèlschrift te beschouwen als slechts gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling (ingeschreven onder rekestnummer 1000-H-01) en hem in de gelegenheid gesteld alsnog een beroepschrift in te dienen tegen de beschikking betreffende de uithuisplaatsing. De vader heeft op 22 januari 2002 een appelschrift ingediend tegen de beschikking betreffende de uithuisplaatsing. Het hof beschouwt [in] 2001 als datum van indiening van dit beroepschrift. Jeugdzorg heeft op 4 maart 2002 een verweerschrift ingediend, gericht tegen zowel het hoger beroep van de ondertoezichtstelling als van de uithuisplaatsing. Op 13 maart 2002 is de zaak, tezamen met de zaak met rekestnummer 1000-H-01, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn procureur; de moeder; de pleegouders; de heren H.B. Bruning en J. Kleijn namens Jeugdzorg; de heer J.Ph. Eggink, als vertegenwoordiger van de raad te Haarlem. De [voormalige echtgenoot] is, hoewel daar-toe behoor-lijk opge-roepen, niet versche-nen. VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast. De moeder heeft het ouderlijk gezag over [de minderjarige]nderjarige], geboren [in] 1995, hierna te noemen [de minder[de minderjarige]] Bij de geboorte had [de minderjarige] tot vader de [voormalige echtgenoot], die tot kort voor de geboorte van [de minderjarige] met de moeder gehuwd is geweest. Bij beschikking van 10 oktober 2000 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht van Jeugdzorg gesteld van 10 oktober 2000 tot 10 oktober 2001. Bij afzonderlijke beschikking van 10 oktober 2000 heeft de kinderrechter in de recht-bank te 's-Gravenhage machtiging verleend aan Jeugdzorg om [de minderjarige] met ingang van 10 oktober 2000 tot 10 oktober 2001 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Deze machtiging is door Jeugdzorg ten uitvoer gelegd met ingang van 10 oktober 2000. [de minderjarige] is in het gezin van de pleegouders - de grootouders van moederszijde - geplaatst. Op 3 september 2001 heeft Jeugdzorg de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage ver-zocht de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] te verlengen met een jaar. De kinderrechter heeft bij de bestreden be-schikking het verzoek toegewezen en heeft de machtiging uithuisplaatsing verlengd van 10 oktober 2001 tot 10 oktober 2002. Bij de kantonrechter te Zaandam loopt een procedure, die de vader heeft aangespannen tot wijziging van het gezag over [de minderjarige], zodanig dat hij in plaats van de moeder hiermee zou worden belast, op grond van zijn erkenning van [de minderjarige] - na een ontkenning van het vaderschap van de [voormalige echtgenoot] - die zou hebben plaatsgevonden op 11 juli 1995. Het hof beschikt, behalve over een tussenbeschikking van de kantonrechter van 10 juli 2001, niet over stukken met betrekking tot deze ontkenning en erkenning. In de tussenbeschikking heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de vader is aan te merken als de tot het gezag bevoegde vader, zodat hij ontvankelijk is in zijn verzoek. Ten tijde van de behandeling van dit hoger beroep had de kantonrechter nog geen einduitspraak met betrekking tot de door de vader verzochte gezagswijziging gedaan. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP 1. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende te bepalen dat [de minderjarige] bij hem wordt geplaatst. 2. Gelet op art. 1:261 leden 1 en 2 BW, is de vader niet bevoegd tot het doen van een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot een (andere) uithuisplaatsing. Dit betekent dat hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep. BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP Het hof: verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Deze beschikking is gegeven door mrs. Duindam, Pannekoek-Dubois en van Montfoort, bijge-staan door mr. Verkuil als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 10 april 2002.