Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3619

Datum uitspraak2002-05-01
Datum gepubliceerd2002-06-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201199/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200201199/1. Datum uitspraak: 1 mei 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 30 januari 2002 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 mei 2001, voor zover thans van belang, heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) appellant een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 19 november 1999 verleend. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 30 januari 2002, verzonden op 31 januari 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. [LJN url('AD9060',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=31415)] Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 maart 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 120 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan hoger beroep, als bedoeld in artikel 84, slechts worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank over een besluit dat is bekendgemaakt na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met uitzondering van een beslissing op bezwaar gericht tegen een besluit bekendgemaakt voor inwerkingtreding van de wet. 2.1.1. Aangezien de rechtbank heeft beslist op een beroep tegen een besluit van 1 mei 2001 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel, derhalve gedateerd en bekendgemaakt na de inwerkingtreding van de Vw 2000, is de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. Anders dan de staatssecretaris in zijn brief van 14 maart 2002 betoogt, kan de omstandigheid dat appellant op 16 juni 2000, derhalve voor de inwerkingtreding van de Vw 2000, bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag, niet tot de conclusie leiden dat vóór 1 april 2001 een primaire beschikking op de aanvraag is gegeven, die ook voor die datum is bekendgemaakt. 2.2. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat een aanvraag om toelating dient te worden beoordeeld aan de hand van het recht, zoals dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen. Volgens appellant is uit de tekst van de Vw 2000, noch uit de wetsgeschiedenis, op te maken dat is beoogd het uitgangspunt van eerbiedigende werking te verlaten. Ook na de inwerkingtreding van de Vw 2000 had derhalve op zijn verzoek om toelating als vluchteling beslist moeten worden met toepassing van oud recht. Dan zou hem ingevolge artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zijn toegekomen, aldus appellant. 2.2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat appellant belang had bij het verkrijgen van een oordeel van de rechtbank omtrent de door hem in eerste aanleg voorgedragen beroepsgrond volgens welke hem ten onrechte geen verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend. De rechtbank heeft het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het hoger beroep gegrond en dient de uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft gedaan (uitspraak van 5 maart 2002 in zaak nr. 200106237/1, JV 2002/127 [redactie: LJN url('AE0221',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=32154)]) dat het overgangsrecht van de Vw 2000 geen grondslag biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, indien een vreemdeling, zoals appellant, ten tijde van de inwerkingtreding van de wet niet beschikte over enige verblijfstitel. De grieven 1 en 2 falen dan ook en het beroep moet op dit onderdeel alsnog ongegrond worden verklaard. 2.3. In de grieven 3 en 4, in onderlinge samenhang bezien, klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris omtrent verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c van de Vw 2000 niets heeft beslist. De rechtbank gaat er daarbij volgens appellant ten onrechte vanuit dat de interne beoordeling dat appellant niet in aanmerking komt voor asielverlening op de a-, b- of c-grond geen formele rechtskracht krijgt. 2.3.1. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2002 in zaak nr. 200105914/1, ter voorlichting van partijen in afschrift aangehecht [LJN url('AE1168',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=32886)]) moet er van worden uitgegaan dat een besluit, waarbij een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000. Gelet hierop, heeft de vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning geen belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Zulk belang kan ontstaan, indien op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 tot intrekking dan wel niet-verlenging van die vergunning wordt besloten. Alsdan zal de terzake bevoegde rechter kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend en de gronden waarop die niet is verleend. Ook de grieven 3 en 4 falen derhalve. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre dan ook, zij het met enige verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 30 januari 2002 in zaak nr. AWB 01/29260, voorzover daarbij het beroep tegen de weigering om appellant een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk is verklaard; II. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond; III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb De ambtenaar van Staat Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002 206-348. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,