Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3708

Datum uitspraak2002-05-31
Datum gepubliceerd2002-06-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200296100
Statusgepubliceerd


Uitspraak

rolnummer 2200296100 parketnummer 0975400498 datum uitspraak 31 mei 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 november 2000 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "[naam]" te [plaats]. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 18 december 2001, 22 januari 2002, 23 januari 2002, 5 februari 2002, 12 februari 2002, 19 februari 2002, 15 maart 2002 en 17 mei 2002. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie en ter terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 2 primair, 3 primair, 8 primair, subsidiair en meer subsidiair, 9 primair en subsidiair, 10 primair en subsidiair en 11 primair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4, 5, 6 primair, 7 primair en 11 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden met aftrek van voorarrest alsmede tot een geldboete van ƒ 250.000,-, subsidiair één jaar hechtenis. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Bespreking van de gevoerde verweren Het hof heeft geen reden thans tot een andere beoordeling te komen ten aanzien van eerder ter zitting gedane verzoeken dan blijkens het proces-verbaal van de zitting in de door het hof deels voorlopig eerder ingenomen standpunten tot uitdrukking komt. Ter toelichting zij hier uitdrukkelijk vermeld, dat waar het hof als criterium heeft gehanteerd, dat door de beslissing het belang van de verdediging redelijkerwijs niet wordt geschaad, het hof bij afwijzing van de verzoeken telkens ook heeft geoordeeld dat de gevraagde onderzoekshandeling, de toevoeging van stukken aan het dossier, of het horen van een gevraagde getuige niet noodzakelijk was. Verweren, gevoerd zoals weergegeven in de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging betreffen de volgende onderwerpen: 1. Onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar maken van het voortraject ter opzettelijke misleiding van de rechter en de verdediging. 2. Opsporen zonder dat er sprake is van verdenking in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering. 3. Handelen in strijd met artikel 152 Wetboek van Strafvordering en de Richtlijn schriftelijke verantwoording in strafzaken aangezien CID rechercheurs geen proces-verbaal hebben opgemaakt van hetgeen tot opsporing is verricht of bevonden. 4. Onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen (observaties, taps, infiltratie, recherchesurveillances en opvragen bezoekerslijsten) waardoor een ontoelaatbare inbreuk op de privacy van de verdachte heeft plaatsgevonden; onvoldoende mogelijkheid tot toetsing van de proportionaliteit en de subsidiariteit van de inzet van het middel van infiltratie. Ad 1. Verantwoording voortraject In eerste aanleg is door de officier van justitie ter zitting van 30 oktober 2000 gesteld, dat de informatie dat [verdachte] en [naam] zich bezig hielden met criminele activiteiten dateert van november 1996. Deze informatie heeft volgens de officier van justitie geleid tot een voorbereidend onderzoek op Jan [naam] en het uiteindelijk starten van een klassiek tactisch onderzoek, waaronder moet worden verstaan bewijsgaring in het kader van strafvordering, op [naam] en [verdachte], het eigenlijke Zeearend-onderzoek. De informatie over [verdachte] en [naam] wordt dan door de officier van justitie geplaatst in het kader van een onderzoek naar Hollandse Criminele netwerken. Volgens de officier van justitie is een strategie jegens veronderstelde criminele netwerken bedacht, die inhield dat regelmatig ingrijpen op het niveau van de uitvoerders in organisatorische netwerken bij het plegen van strafbare feiten, de bedrijfsvoering zou verstoren waardoor gemakkelijker bewijs tegen leidinggevenden zou kunnen worden verzameld dan in onderzoek dat primair op de leidinggevenden was afgestemd. Medio 1996 is men volgens de officier van justitie begonnen met het doen van onderzoeken naar personen/samenwerkingsverbanden die zich schuldig maakten aan feiten van zodanige ernst dat een onderzoek door de CJD gerechtvaardigd was. Ter zitting in hoger beroep heeft een verdere verantwoording plaatsgevonden van het verkennende onderzoek dat aan de zaak Zeearend is voorafgegaan. Dit is geschied nadat aan de verdediging - volgens haar mededeling door een journalist - een bundel stukken was toegespeeld, welke stukken door het openbaar ministerie niet in het procesdossier waren toegevoegd. Naar aanleiding van een beslissing van het hof heeft de commissaris van politie [naam] op verzoek van de advocaat-generaal een proces-verbaal over de bundel stukken opgesteld, waarin het verloop van het verkennende en/of pro-actieve onderzoek, dat aan het tactische onderzoek in de zaak Zeearend is voorafgegaan wordt geschetst. Het hof heeft vervolgens het openbaar ministerie in de gelegenheid gesteld de interne openbaarmaking van bedoelde bundel stukken in het strafproces te beoordelen op gevaar voor derden. Na het weglakken van enkele fragmenten uit die stukken zijn deze vervolgens zonder verder bezwaar van de zijde van het openbaar ministerie, zonder bezwaar ook van de kant de verdediging tegen het weglakken, bij de processtukken gevoegd. Aan de hand van deze stukken en door middel van de daarna afgelegde getuigenverklaringen, waaronder de verklaring van [naam] ter zitting van het gerechtshof op 22 januari 2002, is tijdens het onderzoek ter zitting naar het oordeel van het hof voldoende inzichtelijk geworden welk onderzoek aan de opsporing van de tenlastegelegde feiten is voorafgegaan. Ter zitting in hoger beroep zijn ter beoordeling van deze fase van het onderzoek en het daarop gevolgde tactische onderzoek, voorts gehoord, [naam], chef van de ploeg informatie-inwinning, [naam], projectleider in het voorbereidende onderzoek en [naam], hoofdinspecteur van politie Haaglanden, teamleider in het tactische onderzoek. Naar het oordeel van het hof is gebleken, dat de eerder in eerste aanleg gegeven verantwoording weliswaar te beperkt was, maar niet opzettelijk misleidend. Evenmin is aannemelijk geworden, dat het niet voegen in het dossier van stukken door de officier van justitie is geschied met het oogmerk de belangen van de verdediging te schaden omdat de officier van justitie in redelijkheid mocht aannemen dat die stukken noch ontlastend waren voor de verdachte noch onrechtmatigheden in de opsporing aantoonden. Ter zitting in hoger beroep is het volgende vast komen te staan. Na een aanzet daartoe in mei 1995 is vervolgens in september 1995 een voorstel genaamd "Fakkel" opgesteld door de projectvoorbereiders [naam] en [naam] aangaande 'Hollandse criminele netwerken'. Dat voorstel heeft geleid tot het als verkennend maar ook als pro-actief aangeduid onderzoek Fakkel, dat voornamelijk bestond uit een criminaliteitsbeeldanalyse, waaruit pro-actieve deelonderzoeken zijn voortgevloeid. Vervolgens zijn uit de pro-actieve deelonderzoeken verschillende tactische opsporingsonderzoeken voortgekomen. Op verschillende momenten is in de verkennende Fakkelanalyse tactische informatie ingebracht. Aannemelijk is geworden dat de verdachte en zijn gelijktijdig terecht staande medeverdachte tot een betrekkelijk kleine kring van personen behoorden waarvan men van het begin af aan heeft vermoed - vanuit de strategie van onderzoek naar Hollandse criminele netwerken - dat mogelijk later volgend opsporingsonderzoek op hen gericht zou gaan worden. Dit vermoeden was onder meer, mogelijkerwijs voornamelijk, gebaseerd op gegevens uit het afgesloten SINIS-onderzoek, waarin de beide verdachten eerder waren betrokken en welk onderzoek al had geleid tot onherroepelijke veroordelingen van deze beide verdachten terzake van drugsdelicten. Van [verdachte] was voorts bekend dat hij op 3 maart 1987 door het hof van beroep te Brussel was veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren terzake van handel in verdovende middelen. Het tegen deze achtergrond ontwikkelde verkennende onderzoek en het daarop gevolgde pro-actieve onderzoek leidden tot gegevens die de officier van justitie op 9 december 1996 heeft doen besluiten op basis van artikel 125f Wetboek van Strafvordering een machtiging te verlenen voor het opvragen van printgegevens en de historische printgegevens van een mobiele telefoon in de zaak tegen de medeverdachte. In april 1997 wordt een gerechtelijk vooronderzoek tegen deze medeverdachte geopend. In een daartoe opgestelde nota van 2 april 1997 maakt [naam] een opstelling van de dan beschikbare informatie. In deze nota wordt aangegeven, dat de basis voor de printmachtiging van 9 december 1996 onder nummer CID/OVJ/125f/03/96 was gelegen in door de Chef RCID als betrouwbaar gekwalificeerde informatie van betrokkenheid van [naam], vermoedelijk in opdracht van [verdachte], bij handel in harddrugs en softdrugs. Tegen de verdachte is op 14 januari 1998 het gerechtelijk vooronderzoek geopend. Uit het onderzoek ter zitting, noch uit de stukken in het geding, zijn feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het rechtstreekse en ernstige vermoeden rijst dat sprake is van onrechtmatigheden als door de raadsman genoemd. Ad 2. Schending van artikel 27 Sv? Het enkele feit dat in het voorbereidende onderzoek door de leider of door één van de andere medewerkers aan dat onderzoek een subject woordelijk wordt betiteld als verdachte levert op zich nog geen schending op van artikel 27 Wetboek van Strafvordering, die enigerlei sanctionering zou behoeven. Kern van de zaak is of bij de inzet van dwangmiddelen, die slechts jegens materieel verdachten in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering toelaatbaar zijn, recht gedaan wordt aan het vereiste dat er een op feiten en omstandigheden gebaseerd redelijk vermoeden van schuld is. De verdediging stelt dat tijdens het verkennende onderzoek stelselmatig informatie is ingewonnen terwijl de betreffende persoon nog geen verdachte was in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Aannemelijk is geworden dat in het kader van een op hypothesen gestoeld project gegevens zijn verzameld afkomstig van politiebureaus, recherchediensten, het CID, andere instellingen en open bronnen. Deze gegevensverzameling als geheel was niet een op een bepaalde persoon afgestemd onderzoek, maar had primair het karakter van een verkennend onderzoek naar wat genoemd worden 'Hollandse Criminele netwerken', een term die ook in de PEC aan de orde komt (zie bijvoorbeeld: Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11). Niet aannemelijk is geworden dat de toepasselijke regelgeving terzake van de informatie-inwinning is geschonden. De stelling dat, naar het recht voor invoering van de Wet op de bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet BOB), omtrent een subject informatie slechts zou mogen worden ingewonnen indien reeds van een concrete verdenking sprake is, wordt door het hof niet gedeeld. In dit verband kan er op worden gewezen dat in de op de Politiewet 1993 gebaseerde CID-regeling 1995 een CID-subject wordt omschreven als "een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die als verdachte betrokken is, of naar redelijkerwijs kan worden vermoed als verdachte betrokken zal worden bij enig misdrijf met het oog waarop een CID-register is aangelegd". Dat de gegevensverzameling in Fakkel en mutaties in de registers geleidelijk aan een duidelijker beeld geven van gedragspatronen en persoonlijke omstandigheden van onder anderen de latere verdachte levert op zichzelf niet de aannemelijkheid op van een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Beoordeeld naar de juridische situatie van voor de invoering van de Wet BOB gaat het om de afstemming van handelen onder de vigeur van de Politiewet 1993 enerzijds en het optreden in het kader van het Wetboek van Strafvordering anderzijds. De taakstelling in het kader van de Politiewet 1993 behelst de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. Het kader van het Wetboek van Strafvordering vereist zorgvuldige, behoedzame toepassing van opsporingsbevoegdheden, waaraan logischerwijze een zekere informatievergaring vooraf gaat. Zaken, waarin door hun aard en het verband een ernstige inbreuk op de rechtsorde wordt gemaakt, dwingen nu eenmaal tot aandacht vanuit de taakstelling tot handhaving van de rechtsorde. Hierin past naar 's hofs oordeel onder omstandigheden zoals die zich in deze zaak voordoen een meer dan gewone aandacht voor de handel en wandel van degenen die zich voorheen blijkens eerder justitieel onderzoek uit winstbejag met dergelijke zaken hebben ingelaten. In dat kader kan gekomen worden tot de opbouw van een informatiepositie die tot strafvorderlijk ingrijpen aanleiding kan geven. Dat is in casu de gang van zaken geweest. In algemene zin is de opbouw van de zaak tegen de verdachte, zoals hiervoor is weergegeven ook niet in strijd met de eisen die artikel 8 EVRM aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer stelt. Op een aantal specifieke aspecten wordt hierna nog nader ingegaan. Ad. 3 Verbaliseringsplicht De verdediging beroept zich op de verbaliseringsplicht zoals omschreven in artikel 152 Wetboek van Strafvordering. Redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich mee dat het opsporingsambtenaren slechts dan vrijstaat het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten indien hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun - aan toetsing door de officier van justitie onderworpen - oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Dit uitgangspunt komt terug in de Richtlijn schriftelijke verantwoording strafzaken (Stcrt. 1997, 68). Van gebruikte opsporingsmethoden die enigerlei inbreuk hebben gemaakt op rechtens te beschermen belangen van verdachte of van derden - ongeacht het resultaat van die methoden - moet proces-verbaal worden opgemaakt. Van de toepassing van dwangmiddelen moet steeds proces-verbaal worden opgemaakt (Richtlijn schriftelijke vastlegging dwangmiddelen (Stcrt. 1994, 217). In HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 is aangegeven dat artikel 152 slechts ziet op het door het Wetboek van strafvordering bestreken opsporingsonderzoek, zodat deze bepaling niet toepasselijk is op het onderzoek waarin door opsporingsambtenaren met het oog op mogelijk opsporingsonderzoek informatie wordt vergaard terwijl er nog geen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit (in gelijke zin HR 14 januari 1997, NJ 1997, 371). Alleen indien de niet-naleving van artikel 152 Wetboek van Strafvordering een ernstige inbreuk oplevert op de belangen van de verdachte kan onder omstandigheden de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging volgen. Een dergelijke ernstige inbreuk is niet aannemelijk geworden. Ad. 4. Informatie-inwinning en dwangmiddelentoepassing Observaties en recherchesurveillances In HR NJ 1996, 249 (overweging 6.4.2 e.v.) is met betrekking tot de fase voorafgaand aan die van de opsporing geoordeeld dat, ofschoon artikel 2 Politiewet 1993 niet voldoende wettelijke grondslag biedt voor door de politie in die fase gebezigde onderzoeksmethoden en -technieken welke een inbreuk op fundamentele rechten maken, "de politie ingevolge artikel 2 Politiewet 1993 bevoegd is in (deze) fase handelingen te verrichten welke de in die bepaling aan haar opgedragen taak meebrengt, zoals het (...) onder zich nemen van voorwerpen (...), observatie en schaduwen (...) of het in het openbaar fotograferen van personen, en dat ook indien door zulke verrichtingen een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt, de globale taakomschrijving van artikel 2 Politiewet 1993 daarvoor een toereikende grondslag biedt." Artikel 2 Politiewet 1993 houdt in: "De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven." Het hof stelt vast dat er in deze zaak geen aanwijzingen zijn dat in de pro-actieve fase, dat wil zeggen voordat op grond van opsporingsbevoegdheden jegens verdachte dwangmiddelen mochten worden toegepast, verrichtingen hebben plaatsgevonden die afzonderlijk dan wel in samenhang bezien een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene maakten. Het hof is van oordeel dat de observaties in de pro-actieve fase toereikend grondslag vinden in artikel 2 van de Politiewet 1993. Het hof wijst in dit verband ook nog op het volgende. Er is sprake geweest van observaties die nergens daadwerkelijk in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zijn doorgedrongen, maar die beperkt zijn gebleven tot het zichtbaar maken van gedragingen die voor de buitenwereld waarneembaar zijn, terwijl het niet ging om gedragspatronen waarmee een aspect van de persoonlijke levenssfeer is gemoeid dat in het bijzonder bescherming verdient. Verdachte is uitsluitend geobserveerd terwijl hij zich bevond op plaatsen met een publiek karakter. De beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte wordt beoordeeld naar het recht voordat op 1 februari 2000 de Wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 245 in werking is getreden. Toetsing daaraan is niet op haar plaats (vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 686), omdat die wet geen terugwerkende kracht heeft. Het hof acht de raadpleging van registratie van bezoekers in penitentiaire inrichtingen, bijzondere omstandigheden die niet zijn opgeworpen daargelaten, op zich, nu het slechts betreft het uitwendige feit van een dergelijk bezoek, niet onrechtmatig jegens de verdachte, zodat het verweer geen nadere bespreking behoeft. Infiltratie Het hof stelt vast dat in 1998 is besloten het opsporingsmiddel infiltratie in te zetten tegen de verdachten [verdachte] en [naam] wegens, kort gezegd, het vermoeden dat zij zich schuldig maakten aan deelname aan een misdadige organisatie die zich met harddrugshandel bezig hield. De te hanteren criteria waren: - de ingezette politie-infiltranten mochten verdachten niet brengen tot andere handelingen dan die, waarop hun opzet reeds was gericht (Tallon-criterium); - het optreden van de ingezette infiltranten vindt in nauw overleg plaats met het openbaar ministerie; - meerdere politie-infiltranten kunnen in verschillende rollen en/of combinaties worden ingezet. Op 2 juni 1998 is op advies van de Centrale Toetsingscommissie (CTC) toestemming verleend tot het inzetten van het middel infiltratie. In het proces-verbaal van bevindingen 002/2000, gedateerd 28 januari 2000, is een chronologisch verslag opgenomen van de infiltratieactiviteiten van de hand van [naam], inspecteur van politie en als zodanig lid van het politieel infiltratie begeleidingsteam Haaglanden. Ter zitting van 5 februari 2002 is inspecteur [naam] als getuige gehoord. Gebleken is dat de infiltratieactiviteiten niet hebben geleid tot bewijs, omdat de infiltranten er niet in slaagden door te dringen in de persoonlijke levenssfeer van de verdachten. Niet aannemelijk is geworden dat van de hiervoor vermelde criteria is afgeweken. Het feit dat in de periode van inzet van het middel van infiltratie tegelijkertijd andere informatie over de verdachten op stelselmatige wijze is verzameld, maakt de inzet van het middel in het kader van de opsporing niet onrechtmatig. Naar het oordeel van het hof is blijkens de hiervoor aangehaalde stukken en getuigenverklaring van de heer [naam] voldoende gelegenheid gegeven aan de verdediging om de inzet van de methode van infiltratie te toetsen. Taps De eisen aan een rechtmatige toepassing van opsporingsbevoegdheden zijn voor het aftappen en opnemen van gegevensverkeer in artikel 125g Wetboek van strafvordering neergelegd. In het rechtsgeding kan geen verdergaand onderzoek naar overeenstemming met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit - of naar strijdigheid met artikel 8 lid 2 EVRM - worden verlangd dan dat de rechter-commissaris nagaat of aan de in artikel 125g Wetboek van Strafvordering gestelde eisen is voldaan, en de zittingsrechter, eventueel in hoger beroep, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordeelt of de rechter-commissaris in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen dat aan de eisen is voldaan. Niet aannemelijk is geworden, dat de verleende machtigingen of de verlengingen daarvan niet gedragen kunnen worden door de blijkens het dossier aan die machtigingen en verlengingen ten grondslag liggende stukken. Er zijn in dit opzicht geen concrete bezwaren naar voren gebracht die een afzonderlijke bespreking behoeven. Conclusie van het hof De voorgaande overwegingen betreffen voor een deel het tijdvak voordat met het plegen van het oudste feit een aanvang is gemaakt. Oudere onderzoekshandelingen hebben in beginsel geen betrekking op de opsporing van nadien gepleegde feiten; eventueel voordien jegens een burger gepleegde handelingen met overschrijding van een bevoegdheid mogen niet als gevolg hebben dat deze burger een vrijbrief krijgt om vervolgens ongestraft misdrijven te plegen. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan bij gebleken grove schending van het recht of bij opzettelijke misleiding van de rechter dan wel bekorting van de rechten van de verdediging het overschrijden van een bevoegdheid in deze fase de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in de weg staan. Uit de bespreking van de verweren onder de punten 1 tot met 4 blijkt dat er geen rechtsgrond is het openbaar ministerie op enig punt niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging en dat er evenmin grond is om de uitkomsten van de onderzoeken die aan de rechter zijn voorgelegd ter ondersteuning van de tenlastelegging uit te sluiten van het bewijs. Ook is er geen reden om strafvermindering toe te passen. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep van de officier van justitie is blijkens mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzittingen in hoger beroep van 12 februari 2002 en 19 februari 2002 niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het onder 8 en onder 10 tenlastegelegde. Het hoger beroep van de verdachte is kennelijk niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het onder 8, 9 en 10 tenlastegelegde. Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 primair, 3 primair, 7 primair en subsidiair en 11 primair, subsidiair en meer subsidiair is tenlastegelegd. De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken. Motivering van de vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie. Het hof acht niet bewezen dat de verdachte leiding heeft gegeven of heeft deelgenomen aan een misdadige organisatie zoals hem te laste is gelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte voor zijn handel in drugs vele contacten onderhield, waarvan een aantal regelmatig. Aannemelijk is ook dat hij behoorde tot een 'netwerk', een kennissenkring, van personen die in de illegale handel actief waren. Hij vervulde daarin een vooraanstaande rol. Maar de vaststelling dat de verdachte deel uitmaakt van een dergelijke verzameling van mensen met gemeenschappelijke interesse in lucratieve drugsmisdrijven die in wisselende samenstellingen losstaande projecten uitvoeren waarbij ieder persoonlijk winst najaagt, is onvoldoende om het bestaan van een organisatie bewezen te achten, omdat daarmee de voor organisaties benodigde duurzaamheid en structuur niet vaststaat. Deze heeft het hof ook overigens op grond van het onderzoek niet kunnen vaststellen Gezien de vrijspraak waartoe het hof komt terzake van het verwijt van deelname aan een misdadige organisatie, behoeven de overige verweren met betrekking tot dit feit geen nadere bespreking bij gebreke van enig belang. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4, 5, 6 primair, 7 meer subsidiair en 9 primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. BIJLAGE 2 subsidiair dat hij in Nederland op 28 mei 1998 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervoerd 184 kilogram amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. 3 subsidiair dat hij in Nederland op 28 mei 1998 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervoerd a. 468 kilogram hashish b. 324 kilogram hennep, zijnde hashish en hennep middelen als bedoeld in artikel 1, lid 1 onder d van de Opiumwet, vermeld op de bij die wet behorende lijst II. 4. dat hij te Den Haag op 28 mei 1998 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft aanwezig gehad - 27 kilogram amfetamine en - 30 kilogram MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde amfetamine en MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. 5. dat hij te Den Haag op 28 mei 1998 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 225 kilo hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. 6. dat hij in Nederland in de periode van 20 september 1996 tot en met 1 november 1996 tezamen en in vereniging met een ander, teneinde voor te bereiden en/of te bevorderen dat opzettelijk hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine en/of methamfetamine, zijnde amfetamine en methamfetamine middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I worden bereid, - stoffen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader opzettelijk toen en daar - tweemaal hoeveelheden van een middel 1-fenyl-2-propanon (BMK) voor handen gehad waarvan verdachte en zijn mededader wisten dat die stoffen bestemd waren tot het plegen van die feiten. 7 meersubsidiair dat hij op 6 augustus 1999 te Zevenhuizen opzettelijk heeft afgeleverd ongeveer 93.129 pillen van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. 9. dat hij in de periode van 1 januari 2000 tot en met 4 februari 2000 te Voorburg en/of Den Haag en/of Rotterdam in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 100.000 tabletten MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: feit 2 subsidiair: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod; feit 3 subsidiair: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod; feit 4: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod; feit 5: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod; feit 6 primair: Medeplegen van handelen in strijd met artikel 10a , eerste lid aanhef en onder 3, van de Opiumwet, namelijk: Om een feit, bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit; feit 7 meer subsidiair: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod; feit 9 primair: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De advocaat-generaal mr [naam] heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4, 5, 6 primair, 7 primair, 9 primair en 11 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest alsmede tot een geldboete van € 400.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van één jaar. Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich op grote schaal gedurende geruime tijd bezig gehouden met de zeer lucratieve handel in illegale drugs, zoals blijkt uit de bewezenverklaring. Met name de handel in harddrugs rekent het hof de verdachte zwaar aan. De verdachte onderhield voor zijn handel in drugs vele contacten, waarvan een aantal op regelmatig terugkerende basis. In een kring/web van personen die in de illegale drugsmarkt actief waren, vervulde hij een vooraanstaande rol. Hij handelde daarbij uit persoonlijk winstbejag zonder bekommernis om de schadelijke maatschappelijke gevolgen of om de gezondheid van personen. Ondanks eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten in Nederland en in België heeft de verdachte zich andermaal schuldig gemaakt aan ernstige drugsdelicten. De wijze waarop grootschalige drugstransacties konden worden gefinancierd duidt op een aanzienlijke financiële draagkracht van de verdachte. Omdat uit winstbejag is gehandeld, is een zeer aanzienlijke geldboete op zijn plaats. Daarmee kan evenwel niet worden volstaan. Het hof acht daarnaast een langdurige gevangenisstraf de aangewezen straf. Daarbij overweegt het hof het volgende. De waarde van de verdovende middelen, gezien de bewezenverklaarde hoeveelheden en hetgeen ambtshalve bekend is omtrent de waarde van deze middelen op de illegale markt, met betrekking tot welke de feiten onder 2 subsidiair (184 kilogram amfetamine), 3 subsidiair (468 kilogram hashish en 324 kilogram hennep), 4 (27 kilogram amfetamine en 30 kilogram MDMA), 5 (225 kilogram hennep), 7 meer subsidiair (93.129 pillen MDMA) en 9 primair (100.000 tabletten MDMA) zijn begaan is telkens hoger dan een vierde gedeelte van het maximum van de geldboete op de feiten gesteld, zodat met toepassing van artikel 12 van de Opiumwet voor deze feiten telkens een geldboete van de naast hogere categorie kan worden opgelegd, te weten voor de feiten 2 subsidiair, 4, 7 meer subsidiair en 9 primair, een geldboete van de zesde categorie en voor de feiten 3 subsidiair en 5, een geldboete van de vijfde categorie. Het hof is dan ook van oordeel dat gelet op de generale en speciale preventie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven jaren samen met een geldboete van één miljoen euro geboden is. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10, 10a, 11 en 12 van de Opiumwet. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht. Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3 primair, 7 primair en subsidiair en 11 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4, 5, 6 primair, 7 meer subsidiair en 9 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte terzake van het bewezenverklaarde strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZEVEN JAREN. Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van ÉÉNMILJOEN EURO (€ 1.000.000,-), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van ÉÉN JAAR. Dit arrest is gewezen door mrs Koning, Silvis en Mos-Verstraten, in bijzijn van de griffier mr Kleijne. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 31 mei 2002.