Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3709

Datum uitspraak2002-05-30
Datum gepubliceerd2002-06-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/006226-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Moord op echtgenote door haar van het balkon te duwen: 12 jaar gev,. straf. Hoger beroep: AF4443


Uitspraak

Parketnummer: 11/006226-01 Datum uitspraak: 30 mei 2002 Tegenspraak. Strafvonnis van de rechtbank Dordrecht 1. Onderzoek van de zaak. In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats], wonende te [adres verdachte], doch thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting De Dordtse Poorten te Dordrecht, heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de rechtbank Dordrecht het navolgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter openbare terechtzitting van 16 mei 2002 op grondslag van de tenlastelegging. Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de verdediging, naar voren gebracht door de verdachte en zijn raadsman mr. L.P. Quist, advocaat te Dordrecht. 2. De tenlastelegging. Aan verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de dagvaarding, waarvan een kopie in dit vonnis is gevoegd. 2.1 De geldigheid van de dagvaarding De verdediging is van mening dat in deze zaak de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, nu door de wijze van tenlastelegging hetzelfde feit tweemaal (anders) ten laste is gelegd. Hierdoor is het ten laste gelegde feit niet helder uiteengezet, hetgeen de verdediging van verdachte aanzienlijk bemoeilijkt. De tenlastelegging wordt door rechtbank aldus verstaan dat sprake is van een impliciet primaire/subsidiaire tenlastelegging. Van enige onduidelijkheid zoals door de verdediging aangevoerd is in het geheel geen sprake. De dagvaarding is derhalve geldig. 3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. 3.1 Ten aanzien van artikel 126j Wetboek van Strafvordering. De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met de toepassing van art. 126j Wetboek van Strafvordering. Meer in het bijzonder dat daarbij sprake is geweest van schending van de artikelen 8, 6 en 5 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsmede van art. 29 Wetboek van Strafvordering. Daartoe is het volgende aangevoerd: A. Onder toepassing van art. 126j Wetboek van Strafvordering is een politieambtenaar ingezet in het Huis van Bewaring, welke - door de wijze waarop hij zijn taak heeft uitgevoerd - als infiltrant in de zin van art. 126h Wetboek van Strafvordering is te beschouwen, dan wel is de betreffende politieambtenaar zijn bevoegdheden te buiten gegaan. Hierdoor is een vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte gemaakt en is gehandeld in strijd met het fair trial-beginsel. B. De voorlopige hechtenis is op een onrechtmatige wijze toegepast. Ad A. De rechtbank overweegt omtrent het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie het volgende: Op 24 september 2001 heeft de officier van justitie een bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie zoals bedoeld in art. 126j Wetboek van Strafvordering afgegeven. Op 25 september 2001 heeft een politieambtenaar (codenummer A-1073) ter uitvoering van dit bevel viermaal contact gehad met de verdachte. Namelijk tijdens het vervoer van verdachte van en naar een politiebureau waar verdachte zou worden verhoord en tweemaal op de luchtplaats van het politiebureau waar de verdachte toen werd verhoord. A-1073 is op 23 november 2001 gehoord door de rechter-commissaris in het bijzijn van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman. De rechtbank oordeelt dat sprake is van de inzet van een politiële informant en niet van een politiële infiltrant, zoals bedoeld in art. 126h Wetboek van Strafvordering. Een infiltrant neemt immers deel of verleent medewerking aan criminele activiteiten, hiervan is in casu in geen enkel opzicht sprake geweest. Voor zover de raadsman bij zijn verweer uitgaat van toepassing van de inzet van een infiltrant berust dit derhalve op een onjuiste uitleg van het begrip infiltratie en behoeft het verweer in dit opzicht geen verdere bespreking. Art. 8 EVRM De raadsman stelt dat door het optreden van de politiële informant is inbreuk gemaakt op de privacy van de verdachte. De rechtbank is van oordeel dat gezien aard en frequentie van het optreden van de politiële informant (4 korte contacten op één dag van in totaal 3 uur) geen sprake is van het stelselmatig inwinnen van informatie, zodat slechts sprake is van een geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte zoals gewaarborgd in art. 8 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank bieden dan ook art. 2 Politiewet en art. 141 Wetboek van Strafvordering in casu reeds een voldoende wettelijke basis voor het optreden van de politiële informant. Het enkele feit dat het optreden van de informant was gebaseerd op een bevel als bedoeld in art. 126j Wetboek van Strafvordering doet aan het oordeel van de rechtbank niets af. De rechtbank heeft immers zelfstandig te oordelen omtrent de vraag of sprake is van stelselmatig inwinnen van informatie. Van het laatste is dus naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Gezien het zojuist overwogene komt de rechtbank niet toe aan het toetsen van art. 126j Wetboek van Strafvordering aan art. 8 EVRM. Art. 6 EVRM Door de verdediging is voorts betoogd dat de inzet van de politiële informant heeft geleid tot schending van art. 6 EVRM en dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De enkele inzet van een geheime opsporingsbevoegdheid brengt naar het oordeel van de rechtbank geen schending van art. 6 EVRM met zich mee. Van schending van art. 6 EVRM is naar het oordeel van de rechtbank in zo'n geval slechts sprake indien het openbaar ministerie zo heeft gehandeld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). In casu is aan de rechtbank in het geheel niet gebleken van een dergelijk handelen van het openbaar ministerie. Meer in het bijzonder komt de rechtbank op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting tot het oordeel dat niets wijst op de inzet van de politiële informant uitsluitend ter verkrijging van een bekennende verklaring. Aan bespreking van de door de verdediging geponeerde stelling dat (toepassing van) art. 126j Wetboek van Strafvordering in strijd is met art. 6 EVRM komt de rechtbank niet toe. De rechtbank is immers van oordeel dat het optreden van de informant reeds afdoende wordt gefundeerd door art. 2 Politiewet en art. 141 Wetboek van Strafvordering. Art. 29 Wetboek van Strafvordering De verdediging heeft voorts betoogd dat bij de inzet van de politiële informant sprake is geweest van schending van art. 29 Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van de rechtbank is in de contacten tussen de politiële informant en de verdachte op geen enkel moment sprake geweest van een verhoorsituatie. Reeds daarom wordt het verweer verworpen; art. 29 Wetboek van Strafvordering is immers uitsluitend van toepassing in een verhoorsituatie. Ad B. Voorlopige hechtenis - art. 5 EVRM De rechtbank is van oordeel dat in de stukken en het verhandelde ter terechtzitting op geen enkele wijze steun kan worden gevonden voor het door de verdediging ingenomen standpunt dat de voorlopige hechtenis is toegepast ter verkrijging van een bekennende verklaring van de verdachte. De rechtbank stelt daarbij vast dat de voorlopige hechtenis is verleend met toepassing van art. 67 en 67a Wetboek van Strafvordering. Voor zover de raadsman beoogd te klagen over de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis, overweegt de rechtbank dat zo'n verweer niet bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren kan worden gebracht (vgl. HR 8 mei 2001, NJ 2001, 587). De rechtbank merkt hierbij overigens op dat de verdediging vóór het onderzoek ter terechtzitting geen enkel verzoek heeft ingediend om de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen. De rechtbank is van oordeel dat de inzet van een politiële informant op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen sprake is van schending van de door de verdediging naar voren gebrachte bepalingen van het EVRM en het Wetboek van Strafvordering. Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie wordt dan ook verworpen. 3.2 Ten aanzien van het bevel beperkingen De verdediging heeft voorts de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit, nu het door de rechter-commissaris verleende bevel beperkingen voor een ander doel is gebruikt dan waarvoor het is afgegeven. De raadsman heeft daartoe gesteld dat het bevel beperkingen is gebruikt om de verdachte onder druk te zetten en daarmee een bekennende verklaring af te dwingen. Volgens de verdediging dient de officier van justitie tevens niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat zij ondanks een verbod van de rechter-commissaris, de verdachte in contact heeft gebracht met een "medegedetineerde" (politieambtenaar A-1073). De rechtbank oordeelt op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, dat het bevel beperkingen is aangevraagd en verleend in het belang van het onderzoek. De rechtbank stelt daarbij vast dat het bevel beperkingen was aangewezen omdat een aantal getuigen - waaronder familieleden van verdachte - nog diende te worden gehoord of nader te worden gehoord en dat voorkomen moest worden dat verdachte deze getuigen zou beïnvloeden. Overigens merkt de rechtbank op dat de verdediging op geen enkel moment heeft verzocht om opheffing van het bevel beperkingen. Het tweede onderdeel van het verweer slaagt evenmin nu het doel van het bevel beperkingen was gelegen in het voorkomen van collusiegevaar en dit gevaar niet aanwezig was in de contacten tussen verdachte en politieambtenaar A-1073. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie zoals dat is gevoerd in relatie met het bevel beperkingen. 3.3 Slotsom De rechtbank verwerpt de gevoerde verweren. 4. De bewezenverklaring. Door het onderzoek ter terechtzitting is wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte op 26 augustus 2001 te Zwijndrecht opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer], zijn vrouw, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] over de reling van het balkon geduwd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is niet bewezen. Verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken. 5. Het bewijs. 5.1 Nadere bewijsoverweging De raadsman heeft betoogd dat door de verdachte afgelegde (bekennende) verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten, aangezien zij op een onrechtmatige wijze zijn verkregen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat sprake is geweest van ongeoorloofde druk en de onrechtmatige inzet van een opsporingsbevoegdheid. De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken van enige onregelmatigheid in de wijze van verhoren. Hierbij merkt de rechtbank op dat verdachte na een bekennende verklaring te hebben afgelegd op 1 oktober 2001 deze ten overstaan van de raadkamer op 3 oktober 2001 heeft herhaald en tenslotte op 2 november 2001 wederom een bekennende verklaring heeft afgelegd. Zoals hiervoor onder 3. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat voorts geen sprake is van onrechtmatige inzet van een opsporingsbevoegdheid of anderszins van een handelen waarbij gericht is getracht een bekennende verklaring te verkrijgen. Het onrechtmatig-verkregen-bewijsverweer wordt dan ook verworpen. 5.2 Bewijsmiddelen. De overtuiging van de rechtbank dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. 6. De strafbaarheid van het feit. Het ten laste gelegde van verdachte bewezen verklaarde levert op: MOORD strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. 7. De strafbaarheid van verdachte. De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte bij derden, zoals de politie, buurtgenoten en familieleden een warrige indruk maakte en dat de forensische psychiater in zijn rapport d.d. 12 september 2001 meldt dat verdachte een fors gedepersonaliseerde indruk maakt, hij nog niet goed lijkt te beseffen wat er gebeurd is, het er op lijkt dat betrokkene geheel is afgesloten en zijn denken paranoïde gekleurd is, welke gegevens worden bevestigd in het rapport van 17 oktober 2001. Ook de gedragspsycholoog die bij de verhoren aanwezig was, stelt dat er waarschijnlijk sprake is van een ernstige persoonlijkheidsstoornis in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Verdachte zou bij een bewezenverklaring aldus moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ten einde vast te kunnen stellen of er bij verdachte ten tijde van het delict sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is op 31 oktober 2001 door de rechter-commissaris een bevel tot plaatsing van verdachte in het Pieter Baan Centrum afgegeven. Na opname in het Pieter Baan Centrum weigerde verdachte vrijwel direct en consequent zijn medewerking aan het onderzoek. Pogingen verdachte alsnog voor het onderzoek te motiveren zijn op niets uitgelopen. Psycholoog A.J. de Groot die verdachte tweemaal heeft gesproken vermeldt dat er gedurende deze contactmomenten geen aanwijzingen waren voor een psychiatrisch toestandsbeeld, zo dit zou kunnen verwijzen naar een psychotische, angst-, of stemmingsstoornis. Psychiater J.R. Haas die eveneens tweemaal met verdachte heeft gesproken vermeldt dat betrokkene goed georiënteerd was, niet onaangepast reageerde en adequaat was in het contact. Tijdens het tweede gesprek was er geen aanwijzing voor actuele psychotische verschijnselen. Bovengenoemde psycholoog en psychiater rapporteren voorts dat de weigering van verdachte niet lijkt voor te komen uit een gebrek aan informatie. Uit de gesprekken is ook niet naar voren gekomen dat verdachte zodanig in zijn oordeelsvermogen is gestoord dat zijn weigering voortkomt uit een psychotische vertekening van de realiteit of het gevolg is van uitgesproken stoornissen in het denken. Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet gebleken is dat de strafuitsluitingsgrond van artikel 39 Wetboek van Strafvordering van toepassing is, zodat verdachte strafbaar is voor het door hem gepleegde feit. Nu ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn, is verdachte strafbaar voor het door hem gepleegde feit. 8. De straf. 8.1 De vordering van de officier van justitie. De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar ter zake van doodslag. 8.2 De verdediging. Naast de nietigheid van de dagvaarding, het onder 3. vermelde ontvankelijkheidsverweer en het onder 5. vermelde onrechtmatig-verkregen-bewijsverweer heeft de verdediging vrijspraak bepleit, alsmede een strafmaat verweer gevoerd. 8.3 De door de rechtbank op te leggen straf. De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zijn echtgenote [slachtoffer] - ten tijde van haar overlijden slechts 21 jaar oud en moeder van twee zeer jonge kinderen - op een gruwelijke wijze van het leven beroofd door haar van het balkon van hun gezamenlijke woning te duwen. Verdachte heeft daarmee zijn kinderen van hun moeder beroofd en de nabestaanden van [slachtoffer] onzegbaar veel leed toegebracht. De rechtbank houdt daarbij rekening met het feit dat de familie van de verdachte en de familie van het slachtoffer nauw met elkaar zijn verbonden (een broer van verdachte is getrouwd met de zus van het slachtoffer). Gezien het laatste moet worden aangenomen dat verdachte door het doden van zijn echtgenote de familieverhoudingen meer dan ernstig heeft verstoord. De rechtbank merkt voorts op dat het slachtoffer - daar zij de Nederlandse taal niet beheerste en eerst in april 2000 naar Nederland was gekomen - volledig afhankelijk was van verdachte. De rechtbank rekent het de verdachte - die het slachtoffer tijdens het huwelijk steeds mishandelde en bedreigde - zwaar aan dat hij [slachtoffer] om uiteindelijk onduidelijke motieven om het leven heeft gebracht. Tenslotte veroorzaakt een dergelijk gewelddadig feit, waarbij de verdachte geen enkel respect voor het menselijk leven heeft getoond, grote gevoelens van onrust en afgrijzen in de samenleving. De dood van deze jonge vrouw en met name het zich - zichtbaar voor omwonenden - na de val afzijdig houden van de toen nog zwaargewonde [slachtoffer] die op straat voor de flat lag en het op geen enkele wijze organiseren van hulp, moet als uitermate schokkend zijn ervaren door de buurtbewoners. Dit klemt eens te meer daar de inwoners van de gemeente Zwijndrecht al eerder zijn geconfronteerd met een soortgelijk delict, waarbij een andere Turkse vrouw op gewelddadige wijze door haar echtgenoot van het leven werd beroofd. Verdachte heeft zich verzet tegen een persoonlijkheidsonderzoek. De rechtbank kan derhalve niet anders dan verdachte volledig toerekeningsvatbaar achten voor het door hem gepleegde feit. Hoewel verdachte blijkens een uittreksel van het algemeen documentatieregister d.d. 17 september 2001 recentelijk niet eerder met justitie in aanraking is gekomen, acht de rechtbank gelet op de ernst van het feit een gevangenisstraf van lange duur passend en geboden. 9. De toegepaste wetsartikelen. De opgelegde straf berust op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. 10. De beslissing. De rechtbank beslist als volgt: Zij verklaart het door de officier van justitie aan verdachte ten laste gelegde bewezen zoals onder 4. omschreven. Zij verklaart verdachte strafbaar voor het door hem gepleegde feit en veroordeelt hem tot EEN GEVANGENISSTRAF VOOR DE DUUR VAN TWAALF (12) JAREN. Zij bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij uitvoering van de hem opgelegde straf in mindering wordt gebracht. Zij verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mrs. H.A.C. Smid, voorzitter, E.C. Koekman en M.J.A. Plaisier, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. van der Sluis, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 30 mei 2002. Mrs. Smid en Plaisier zijn wegens afwezigheid buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.