Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3723

Datum uitspraak2000-12-20
Datum gepubliceerd2002-06-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersNABW 98/1564-DGG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: NABW 98/1564-DGG Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. A. Th. Tilburg, advocaat te Spijkenisse en het college van burgemeester en wethouders te Spijkenisse, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Op 24 maart 1995 heeft eiser een aanvraagformulier ingediend voor bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van een bankstel, strijkijzer en strijkplank. Bij besluit van 13 april 1995 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heef t eiser bij brief van 1 mei 1995 bezwaar gemaakt. Op 21 augustus 1995 heeft eiser een aanvraagformulier ondertekend voor bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van een wasautomaat en een trapladder. Verweerder heeft bij besluit van 3 juli 1996 deze aanvraag afgewezen. Bij brief van 7 augustus 1996 is namens eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 juli 1998 (verzonden op 28 juli 1998) heeft verweerder de bezwaren van 1 mei 1995 en 7 augustus 1996 niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze niet gericht zijn tegen de afwijzing van bijzondere bijstand inzake de aanschafkosten van een bankstel, een strijkijzer, een strijkplank, een wasmachine en een trap. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eiser bij brief van 12 augustus 1998 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 2 december 1998 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2000. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer P. Nieuwenhuijsen. 2. Overwegingen 2.1 Feiten Eiser, geboren op 22 februari 1932, ontvangt vanaf 8 februari 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (hierna: ABW) naar de norm van een alleenstaande. Eerder ontving hij tesamen met zijn (ex-)echtgenote een uitkering. Verweerder heeft op 13 april 1995 besloten eisers aanvraag van 24 maart 1995, voor bijzondere bijstand in de kosten van een bankstel, strijkijzer en strijkplank,- af te wijzen onder de overweging dat deze kosten gerekend worden tot de algemene bestaanskosten, welke uit de verstrekte uitkering bestreden dienen te worden. In zijn bezwaarschrift van 1 mei 1995 heeft eiser aangegeven bezwaar te maken tegen de afwijzing van een renteloze lening van f 500,-- Eiser heeft daarbij aangegeven het geld nodig te hebben in verband met ‘aanschaffingen van levensprioriteit’, zoals een wasmachine, en om de openstaande schulden uit zijn huwelijk te kunnen voldoen. Op 11 juli 1995 is eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Tijdens de hoorzitting heeft eiser er op gewezen dat hij in zijn overspannenheid vergeten is tevens bijzondere bijstand aan te vragen voor de aanschaf van een wasmachine, een koffiezetapparaat en vitrage. ook heeft eiser aangegeven dat zijn woonlasten, in verhouding tot zijn inkomen, onredelijk hoog zijn. Op 11 juli 1995 heeft de secretaris van Kamer II van de Algemene bezwaar- en beroepscommissie aan het hoofd van verweerders dienst Sociale Zaken en werkgelegenheid (hierna: SoZaWe) bericht dat eisers bezwaar naar het oordeel van de commissie gegrond dient te worden verklaard: tengevolge van eisers echtscheiding is er noodzakelijke boedel aan te schaffen, terwijl de reserveringen al zijn aangewend en er geen voorliggende voorziening is. Een huisbezoek is nodig teneinde te inventariseren welke goederen nog aangeschaft moeten worden. Tevens is voorgesteld eiser te verzoeken zijn bezwaar alsnog in te trekken wanneer de toekenning wordt verstrekt . In augustus 1995 heeft een huisbezoek plaatsgehad blijkens het advies van de algemene bezwaar- en beroepscommissie (kamer II) . Een rapport naar aanleiding van dit huisbezoek is niet bij de gedingstukken aangetroffen en heeft verweerder ook later niet kunnen overleggen. In augustus 1995 heeft eiser een intrekking bezwaarschrift ondertekend. Op de intrekking staat vermeld dat de gevraagde bijstand alsnog zal worden toegekend en dat de intrekking werkt zodra hiertoe besloten is. Op 21 augustus 1995 heeft eiser een tweede aanvraag ondertekend voor bijzondere bijstand. Het betreft de aanschafkosten van een wasautomaat en een trapladder. Naar moet worden aangenomen heeft de ondertekening van deze documenten plaatsgehad naar aanleiding van vorenbedoeld huisbezoek en vervolgcontact met verweerders sociale dienst. Vervolgens heeft op 8 februari 1996 een huisbezoek plaatsgevonden. De rapportage (van dezelfde datum) vermeldt dat eiser voldoende huisraad heeft. Wat nog ontbreekt is een wasmachine en een trapleer. Geadviseerd wordt de aanvraag voor leenbijstand af te wijzen. Op 9 april 1996 is eisers huurcontract voor de woning aan de [woonadres] te [plaats] door de verhuurder ontbonden omdat eiser gedurende de maanden januari, februari en maart 1996 geen huur had betaald. Eiser heeft zich vervolgens gemeld bij de noodopvang van het Leger des Heils aan de [adres] te [plaats], alwaar hij vanaf 20 juni 1996 verbleef. Op 3 juli 1996 heeft verweerder besloten eisers aanvraag van 21 augustus 1995 af te wijzen onder de overweging dat de aanschaf van een wasmachine en trapleer behoren tot de algemene bestaanskosten, welke voldaan moeten worden uit het periodieke inkomen of door middel van gespreide betaling. Eisers gemachtigde heeft verweerder op 15 juli 1996 verzocht om het bezwaar van 1 mei 1995 opnieuw te agenderen nu nog steeds niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder intrekking van het bezwaar heeft plaatsgevonden. Dit verzoek is gevolgd door een nadere toelichting bij brief van 7 augustus 1996. Bij brief van eveneens 7 augustus 1996 is namens eiser bezwaar tevens gemaakt tegen de beslissing van 3 juli 1996. In het bezwaarschrift wordt gesteld dat op 21 augustus 1995 geen bijzondere bijstand is aangevraagd. Op deze datum was eiser uitgenodigd te verschijnen ten kantore van SoZaWe in verband met de afwikkeling van het bezwaarschrift van 1 mei 1995, dat gegrond zou worden verklaard. In plaats van dat de bijzondere bijstand werd gerealiseerd werd eisers bezoek abusievelijk opgevat als een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand. Ten gevolge van dit handelen heeft eiser nog immer niet de bijzondere bijstand verkregen waar hij recht op had. Eiser acht de behandeling van zijn bezwaarschrift van 1 mei 1995 erg onzorgvuldig en verwijt verweerder grove nalatigheid. Op 9 oktober 1996 heeft de secretaris van Kamer II van de Algemene bezwaar- en beroepscommissie eiser onder meer medegedeeld dat zijn bezwaar van 7 augustus 1996 gelijktijdig zal worden behandeld met het nog openstaande bezwaar van 1 mei 1995. Voorts heeft de secretaris laten weten dat verweerder bij de behandeling van de bezwaren rekening moet houden met alle feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan tot het moment waarop de beslissing op bezwaar genomen wordt. Er zal dus nogmaals moeten worden nagegaan of de bijzondere bijstand op grond van eisers huidige situatie (waarbij hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft) verleend kan worden. Aangezien eisers omstandigheden behoorlijk veranderd zijn komt de herbeoordeling, naar het oordeel van de secretaris, in feite neer op de behandeling van een geheel nieuwe aanvraag. Eiser wordt verzocht aan te geven of hij voortzetting van de bezwaarprocedure nog zinvol acht. Na omzwervingen is eiser op 10 november 1996 weer bij zijn ex-echtgenote gaan wonen aan het [nieuw adres] te [plaats]. Vanaf dat moment is weer gezinsbijstand aan hen beiden verstrekt, zij het dat de bijstand op grond van artikel 72 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) afzonderlijk aan eiser en zijn ex-echtgenote werd uitbetaald. Eisers gemachtigde heeft de secretaris van de bezwaar- en beroepscommissie op 7 juli 1997 verzocht de bezwaarprocedure voort te zetten. Eiser is op 14 oktober 1997 in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Daarbij is namens eiser onder meer aangegeven dat de constatering die vermeld staat in de rapportage van 8 februari 1996 niet juist is. In eisers woning was weliswaar huisraad aanwezig, maar het betrof geen normale huisraad. Het waren tweedehands artikelen en spullen die eiser bij het grof vuil had weqqehaald. Ten onrechte is dit niet in de rapportage vermeld. Ook heeft eiser gesteld schadevergoeding te eisen in verband met geleden immateriële schade en geleden schade in verband met de vernietiging van zijn spullen aan de stadswerf. Eiser heeft tijdens de hoorzitting ook aangegeven dat hij inmiddels met zijn ex-echtgenote naar [woonplaats] is verhuisd. Zijn ex-echtgenote gedoogt hem, maar hij kan niet bij haar blijven wonen. Eiser stelt voorts toch wat te moeten hebben als hij weer op zichzelf gaat wonen. Eveneens op 14 oktober 1997 heeft Kamer II van de Algemene bezwaren beroepscommissie haar advies uitgebracht. Geadviseerd wordt de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren voor zover deze gericht zijn tegen het niet-verlenen van bijstand voor de vervanging van huisraad die eiser bij het grof vuil en tweedehands heeft aangeschaft, dan wel voor een eventuele toekomstige woninginrichting. Datzelfde advies wordt gegeven voor zover de bezwaren gericht zijn tegen het niet krijgen van bijstand voor rekeningen uit de huwelijksperiode, voor andere levensprioriteiten, voor woonkosten en voor het verzoek om schadevergoeding. Voorts wordt geadviseerd de bezwaren van 1 mei 1995 en 7 augustus 1996 ontvankelijk maar ongegrond te verklaren. In de bestreden beslissing van 21 juli 1997 geeft verweerder aan zich te kunnen vinden in het advies van de bezwaarcommissie. Er wordt besloten de bezwaren die niet gericht zijn tegen de afwijzing van de bijstandsaanvragen in de aanschafkosten van een bankstel, strijkijzer, strijkplank, wasmachine en een trap niet-ontvankelijk te verklaren. Voor het overige zijn de bezwaarschriften wel ontvankelijk maar ongegrond omdat er geen behoefte meer is aan genoemde duurzame gebruiksgoederen door de wijziging van de woonsituatie van eiser. 2.2 Standpunten van Partiien Eiser is van mening dat verweerder na de hoorzitting van 11 juli 1995 de indruk heeft gewekt en de toezegging heeft gedaan dat een tegemoetkoming in de vorm van bijstand voor een aantal roerende zaken zou plaatsvinden. Eiser heeft daartoe tevens een intrekking van zijn bezwaarschrift getekend, onder de voorwaarde dat hem alsnog de toegezegde leenbijstand zou worden verstrekt. De behandeling van het bezwaarschrift heeft daarna onnodig lang geduurd, mede doordat verweerder ten onrechte van een vermeende nieuwe aanvraag voor bijzondere bijstand is uitgegaan. Verder wijst eiser er op dat hij tijdens de hoorzitting van 11 juli 1995 melding heeft gemaakt van zijn hoge woonlasten in verhouding tot zijn inkomen. Eiser is van mening dat verweerder tijdens de hoorzitting de indruk heeft gewekt dat in zijn woonkosten zou worden voorzien. In de bestreden beslissing heeft verweerder hieromtrent echter geen beslissing genomen. Naar aanleiding van het door eiser gestelde merkt verweerder op dat uit de brief 11 juli 1995, gericht aan het hoofd van de hoofdafdeling SoZaWe, blijkt dat voor de afwikkeling van eisers bezwaarschrift van 1 mei 1995 eerst nog een huisbezoek dient plaats te vinden teneinde te inventariseren welke goederen nog aangeschaft moeten worden en voor welk bedrag dan leenbijstand verleend kan worden. Tijdens het huisbezoek is echter gebleken dat eisers omstandigheden dusdanig veranderd waren dat teruggekomen diende te worden op het voorlopig oordeel omtrent het bezwaarschrift. Voorts wijst verweerder er op dat terecht is uitgegaan van een tweede aanvraag voor bijzondere bijstand, nu eiser zelf het aanvraagformulier, waarmee hij bijstand aanvraagt voor een wasautomaat en een trap, heeft ondertekend. Ten aanzien van het door eiser gestelde met betrekking tot de tegemoetkoming in de woonlasten merkt verweerder op dat eiser nimmer een aanvraag hiertoe heeft ingediend. Van de bezwaar- en beroepscommissie kan derhalve niet verwacht worden dat zij zich tevens een oordeel vormt over een aanvraag die nooit is ingediend. De commissie kan er wel op wijzen dat voor eisers probleem een oplossing bestaat in de vorm van een woonkostentoeslag, maar van een concrete toezegging hieromtrent is geen sprake geweest. Verweerder ziet geen reden om af te wijken van hetgeen vermeld staat in de bestreden beslissing en verzoekt het beroep ongegrond te verklaren. 2.3 Wettelijk kader In het onderhavige geding zijn, gelet op het toepasselijke overgangsrecht, van toepassing de bepalingen van de ABW en de daarop gebaseerde regelingen zoals deze tot 1 januari 1996 luidden. Op grond van artikel 1, eerste lid van de ABW voorzover hier van belang, wordt door Burgemeester en Wethouders bijstand verleend aan iedere Nederlander die in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ingevolge artikel 18a van het Bijstandsbesluit Landelijk Normering (hierna: BLN) wordt bijstand ter voorziening in de bijzondere kosten van het bestaan verleend indien individuele omstandigheden leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan die naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders niet kunnen worden voldaan uit de uitkering in de algemeen noodzakelijk kosten van het bestaan en de aanwezige draagkracht. Slechts in bijzondere omstandigheden geeft dit artikel de mogelijkheid tot het afwijken van de hoofdregel dat men zelf in de algemeen noodzakelijk kosten van het bestaan dient te voorzien. 2.4 Beoordeling Ter zitting is aan de orde geweest de vraag of eiser thans nog een belang heeft bij de onderhavige procedure. Het betreft immers bijzondere bijstand voor goederen, die reeds vele jaren geleden is afgewezen. Indien deze destijds zou zijn toegewezen, had eiser de daaruit voortkomende lening inmiddels hebben moeten aflossen. Voorts heeft hij op dit moment aan bijzondere bijstand ook geen behoefte meer. In dit verband heeft zijn gemachtigde opgemerkt dat eiser hecht aan het oordeel van de rechtbank omtrent de zorgvuldigheid van verweerders handelen in deze. Hij meent dat de rechtbank het bestreden besluit vanwege strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zou dienen te vernietigen. Daarna zou verweerder bij het dan te nemen besluit wederom de bezwaren ongegrond kunnen verklaren en de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand afwijzen. Louter de behoefte aan een principieel oordeel over de (on)zorgvuldigheid van de besluitvormingsprocedure vormt niet een voldoende procesbelang bij een een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Nu de gemachtigde van eiser ter ondersteuning van zijn betoog uitvoerig is ingegaan op de gevolgen die het handelen van verweerder heeft gehad en met name in welke nare omstandigheden eiser is komen te verkeren, neemt de rechtbank aan dat eiser mogelijk aanspraak wenst te maken op schadevergoeding indien de onrechtmatigheid van het bestreden besluit zou komen vast te staan. Dit vormt wel een voldoende procesbelang, zodat de rechtbank eiser in zijn beroep ontvankelijk acht. Met betrekking tot dit beroep overweegt de rechtbank het navolgende. Verweerder heef t aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser geen behoefte meer heeft aan de in de aanvragen vermelde duurzame gebruiksgoederen, aangezien er een wijziging is opgetreden in zijn woonsituatie. Verweerder doelt hiermee, blijkens het advies van de bezwaar- en beroepscommissie van 14 oktober 1997 (welk advies verweerder tevens ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden beslissing), op het feit dat eiser op 10 november 1996 weer bij zijn ex-echtgenote is gaan wonen, die in een compleet ingerichte woning woonde. Dit leidt verweerder tot de conclusie dat eiser vanaf november 1996 geen behoefte meer heeft aan een bankstel, een strijkijzer, een strijkplank, een trap en een wasautomaat. Verweerder is, zoals eveneens in het advies vermeld staat, van mening dat conform artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de heroverweging van een primair besluit dient te geschieden aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die gelden tot het moment waarop de beslissing op het bezwaar genomen wordt. Eerder had de secretaris van Kamer II van de Algemene bezwaar- en beroepscommissie reeds van deze gedachtegang laten blijken in de hiervoor in rubriek 2.1 genoemde brief van 9 oktober 1996. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen en overweegt daartoe het volgende. Het door eiser primaire besluit van 13 april 1995 heeft betrekking op de aanvraag van 24 maart 1995. Het primaire besluit van 3 juli 1996 heeft betrekking op eisers aanvraag van 21 augustus 1995. In het algemeen zal een besluit op een aanvraag als hier in geding naar zijn aard zien op de toestand tot en met de datum waarop het besluit is genomen. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden waarom dat in casu anders zou zijn. De rechtbank heeft overigens geconstateerd dat nog daargelaten de lange duur van de bezwarenprocedure het primaire besluit op de tweede, door verweerder zelf geëntameerde aanvraag bijna een jaar na deze aanvraag is genomen. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar heroverweging van het primaire besluit plaats. In het algemeen dient bij deze heroverweging rekening te worden gehouden met sedert het tijdstip van het primaire besluit gewijzigde en/of nieuwe feiten en omstandigheden. Bij de heroverweging van op bijstand betrekking hebbende besluiten ligt dit evenwel anders. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (en voorheen ook Afdeling Rechtspraak van de Raad van State) komt in die zaken bij de heroverweging aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het beoordelingsmoment of de beoordelingsperiode slechts betekenis toe, indien zij een ander licht werpen op het feitencomplex dat aan het primaire besluit ten grondslag lag. (Vgl. CRvB 25 februari 1997, AB 1997/238 [LJN: url('ZB6752',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=34820)], CRvB 25 juli 2000, JABW 2000/146) Verweerder heeft in strijd hiermee gehandeld door de gewijzigde omstandigheden in eisers woonsituatie, welke gelegen zijn in de periode ná die waarop de primaire besluiten betrekking hebben, bij de besluitvorming in bezwaar te betrekken. Het bestreden besluit dient reeds om die reden te worden vernietigd. Eisers beroep wordt gegrond verklaard. De rechtbank voegt daaraan ten overvloede toe dat de wijze waarop verweerder de bezwaren heeft behandeld haar onzorgvuldig voorkomt. Na de eerste hoorzitting en het advies van de betreffende commissie, had het op de weg van verweerder gelegen om voortvarend tot een besluit te komen op de grondslag van het bezwaar en met inachtneming van de juiste feiten en omstandigheden. Verweerder heeft de zaak voor eiser onnodig gecompliceerd door eiser documenten te laten tekenen tot intrekking van het bezwaar onder de voorwaarde dat tot toekenning zou worden overgegaan en tot indiening van een nieuwe aanvraag. Vervolgens hebben de beide daardoor ontstane bezwarenprocedures onnodig lang geduurd. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt, de hoogte daarvan op f 1.420,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben is de rechtbank niet gebleken. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaarschriften neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, bepaalt dat de gemeente Spijkenisse aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van fl. 1420,0-- en wijst de gemeente Spijkenisse aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.I. Degeling. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.G.G. Jepma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2000. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: 22 december 2000 Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.