
Jurisprudentie
AE3733
Datum uitspraak2002-04-17
Datum gepubliceerd2002-06-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5174 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-06-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5174 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/5174 WAO
U I T S P R A A K
n het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Servië), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 18 juli 1991 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat gedaagde op 13 mei 1987, de dag waarop diens arbeidsongeschiktheid zou zijn ingetreden, niet verzekerd was ingevolge de WAO en hij toen ook niet als werknemer verzekerd was ingevolge de wettelijke invaliditeitsverzekering van Joegoslavië.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 31 augustus 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met bepaling dat appellant het griffierecht aan gedaagde dient te vergoeden.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Op verzoek van de Raad heeft het T.M.C. Asser instituut te Den Haag gerapporteerd over een aantal door de Raad gestelde vragen, welk rapport op 1 oktober 2001 ter griffie van de Raad is ingekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 februari 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.W.M. Keunen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is [in] 1931 geboren en bezat de nationaliteit van het toenmalige Joegoslavië. Vanaf 20 oktober 1964 tot
12 mei 1967 is gedaagde hier te lande als mijnwerker in loondienst werkzaam geweest. Vervolgens is hij teruggekeerd naar het toenmalige Joegoslavië alwaar hij werkzaam is geweest als zelfstandig landbouwer van 1 januari 1980 tot 12 mei 1987. Aan hem is geen Joegoslavisch invaliditeitspensioen toegekend, omdat hij niet aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Op 2 december 1988 is door het Joegoslavische verbindingsorgaan bij het Algemeen Mijnwerkersfonds Limburg (AML) een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor gedaagde op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië (Trb. 1977, 156, hierna: het Verdrag), welke aanvraag door het AML is doorgezonden naar appellant. Daarbij is aangegeven dat gedaagde van 1 januari 1980 tot 12 mei 1987 verzekerd is geweest in het toenmalige Joegoslavië.
Bij het bestreden besluit heeft appellant afwijzend op deze aanvraag beslist, overwegende dat gedaagde op 13 mei 1987, de dag waarop hij volgens de ontvangen gegevens arbeidsongeschikt zou zijn geworden, niet verzekerd was ingevolge de WAO en hij ook niet verzekerd was als werknemer in het toenmalige Joegoslavië, zodat ook met toepassing van het Verdrag geen aanspraak bestaat op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Naar aanleiding van dit besluit heeft het Kroatische uitvoeringsorgaan aan appellant medegedeeld van mening te zijn dat ook de zelfstandige landbouwers, door een wijziging in de wetgeving van het toenmalige Joegoslavië, thans als nieuwe categorie verzekerden onder de personele werkingssfeer van het Verdrag vallen.
De rechtbank heeft de stellingname van appellant dat gedaagde niet onder de personele werkingssfeer van het Verdrag valt omdat hij geen werknemer is niet onderschreven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Verdrag zelf het begrip "werknemer" aldus definieert dat daaronder ook dient te worden verstaan een niet-werknemer die met een loontrekkende gelijk is gesteld volgens de wetgeving van de betrokken Verdragsluitende Partij, hetgeen hier ook naar de mening van appellant het geval is. Derhalve berust naar het oordeel van de rechtbank de weigering van de pro rata Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering in het bestreden besluit op een onjuiste motivering, zodat dit besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in hetgeen de rechtbank stelt omtrent de toepassing van het Verdrag. Daarbij heeft appellant het volgende opgemerkt:
"Ondergetekende begrijpt dat de Rechtbank uit artikel 3 van het Verdrag, gelezen in onderlinge samenhang met artikel 1, sub c, afleidt dat ook een zelfstandige onder de personele werkingssfeer van het Verdrag kan vallen, mits hij conform de wetgeving van de betrokken Verdragsluitende Partij op dezelfde wijze wordt behandeld -"gelijkgesteld wordt met"- een loontrekkende.
Ondergetekende kan de rechtbank hierin niet volgen. Zoals gezegd is het huidige Verdrag de opvolger van het Verdrag met Zuidslavië. Zowel bij het opstellen van het Verdrag met Zuidslavië als bij het opstellen van het Verdrag met Joegoslavië hebben de Verdragsluitende Partijen de bedoeling gehad en oplossing te vinden voor de sociale verzekeringsproblemen van de in die tijd omvangrijke groep Zuid- respectievelijk Joegoslavische werknemers die gedurende enige tijd in Nederland kwamen werken. De Verdragsluitende Partijen hebben zeker niet de bedoeling gehad ook een regeling te treffen voor zelfstandigen, opdat punt deden zich destijds geen problemen voor. Niet voor niets wordt in het artikel dat de personele werkingssfeer regelt gesproken van werknemers en niet van werknemers en zelfstandigen.
Ondergetekende vermag niet in te zien hoe uit artikel 1, sub c van het Verdrag zou kunnen worden afgeleid dat de Verdragsluitende Partijen mede het oog hebben gehad op zelfstandigen.
Artikel 1, sub c omschrijft inderdaad, zoals de Rechtbank aangeeft, de werknemer als een loontrekkende of een volgens de wetgeving van de betrokken Verdragsluitende Partij met hem gelijkgestelde. Naar de mening van ondergetekende hebben de Verdragsluitende Partijen met deze gelijkstelling echter geenszins gedacht aan onmiskenbaar zelfstandigen als de heer Vukovic, doch aan personen die qua maatschappelijke positie te vergelijken zijn met personen die in loondienst werken en die op grond daarvan naar nationaal recht gelijkgesteld worden met personen die in loondienst werken. Voor wat betreft het Nederlandse sociale verzekeringsrecht gaat het dan om personen die op grond van een zogenaamde fictieve dienstbetrekking als werknemer worden beschouwd (vide de artikelen 4 en 5 WAO).
Bij het opnemen van de bewuste gelijkstellingsbepaling hebben vergelijkbare motieven een rol gespeeld als bij het opnemen van de hiervoor genoemde bepalingen rond het fenomeen fictieve dienstbetrekking. Dat men niet getracht heeft alle categorieën personen die met loontrekkende gelijkgesteld zouden kunnen worden in het Verdrag zelf op te nemen, doch gekozen heeft voor een verwijzing naar nationaal recht is niet vreemd; dit is een vrij gangbare verdragstechniek. Door een dergelijke verwijzing naar nationaal recht wordt in het algemeen voorkomen dat er "ruis" ontstaat tussen het Verdrag en de nationale wetgeving.
Ondergetekende ziet in de bewuste bepaling uitdrukkelijk geen vrijbrief om eenzijdig allerlei categorieën zelfstandigen via een gelijkstelling naar nationaal recht met loontrekkenden onder de werking van het Verdrag te brengen.
Ten overvloede merkt ondergetekende in dit verband op dat het nog maar de vraag is of zelfstandige landbouwers als de heer Vukovic naar nationaal Joegoslavisch/Kroatisch recht wel gelijkgesteld zijn met loontrekkenden. Ondergetekende vraagt zich af of het niet veeleer zo is dat voor bepaalde categorieën zelfstandigen een regeling in het leven geroepen is die in grote lijnen vergelijkbaar is met de regeling zoals die al eerder voor loontrekkende gold, hetgeen naar de mening van ondergetekende niet op een lijn te stellen is met een gelijkstelling van de bewuste categorieën zelfstandigen met loontrekkenden. Het Kroatische orgaan spreekt in zijn broef van 14 december 1993 van "the Act on Pension and Disability Insurance of Self-employed Agriculturists", hetgeen lijkt te wijzen op een afzonderlijke regeling. Een definitief oordeel hieromtrent kan ondergetekende echter bij gebrek aan kennis van de bewuste regelingen niet geven.".
In het op 1 oktober 2001 ontvangen rapport van het T.M.C. Asser instituut is in antwoord op vragen van de Raad medegedeeld dat ten tijde van het in werking treden van het Verdrag in 1979 in Joegoslavië als wettelijke regeling inzake de verplichte invaliditeitsverzekering voor werknemers vanaf 1 januari 1973 van kracht was "the Law on Basic Rights in de Field of Pension and Disability Insurance". Daarbij is verder medegedeeld dat in die wet de pensioen- en invaliditeitsverzekering alleen voor werknemers was geregeld en niet voor zelfstandigen en boeren. De rechten van laatstbedoelde groepen ten aanzien van pensioen- en invaliditeitsverzekering waren in de wetgeving van de deelrepublieken geregeld. Het begrip "werknemer" was niet gedefinieerd in de hiervoor genoemde wet, maar was geregeld in de arbeidswetgeving. Verder is nog medegedeeld dat de hiervoor genoemde, vanaf 1 januari 1973 geldende, wet in 1997 is gewijzigd en dat sindsdien naast werknemers ook zelfstandigen en boeren verplicht verzekerd zijn ingevolge die wet.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 13 mei 1987 niet verzekerd was ingevolge de WAO, zodat hij alleen met toepassing van het Verdrag in aanmerking zou kunnen komen voor een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op grond van artikel 18, derde lid, van het Verdrag kan gedaagde, nu hij eerder als werknemer verzekerd is geweest in Nederland, aanspraak maken op een uitkering krachtens de WAO indien hij ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid -13 mei 1987- als werknemer verzekerd was in het toenmalige Joegoslavië. In dit artikellid is namelijk bepaald dat indien de wettelijke regeling van de betrokken verdragsluitende partij de toekenning van de uitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de werknemer op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich heeft voorgedaan, ingevolge deze wettelijke regeling verzekerd was, aan deze voorwaarde geacht wordt te zijn voldaan indien de werknemer op dat tijdstip ingevolge de wettelijke regeling van de andere partij verzekerd was.
Voorts is in artikel 1, onder c, van het Verdrag bepaald dat voor de toepassing van het Verdrag onder "werknemer" wordt verstaan een loontrekkende of de met hem gelijkgestelde volgens de wetgeving van de betrokken verdragsluitende partij. In artikel 2, eerste lid, onder B, sub b, is voorts bepaald dat het Verdrag in Joegoslavië van toepassing is op de wettelijke regelingen betreffende de verplichte invaliditeitsverzekering voor werknemers. Gelet op dit samenstel van bepalingen in het Verdrag dient naar 's Raads oordeel beoordeeld te worden of gedaagde ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid verzekerd was ingevolge de verplichte invaliditeitsverzekering voor werknemers in het toenmalige Joegoslavië.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was als loontrekkende in het toenmalige Joegoslavië, aangezien hij toen werkzaam was als zelfstandig landbouwer. Beoordeeld dient derhalve te worden of hij ingevolge de Joegoslavische wetgeving toen met een loontrekkende gelijkgesteld was. Uit het hiervoor genoemd rapport van het T.M.C. Asser instituut blijkt dat ten tijde van het in werking treden van het Verdrag de federale wetgeving van Joegoslavië inzake de verplichte invaliditeitsverzekering uitsluitend van toepassing was op werknemers en dat daarin niet was voorzien in een gelijkstelling van bepaalde groepen met loontrekkenden. Voorts volgt uit het voornoemde rapport dat niet is gebleken dat nadien voor het intreden van gedaagdes arbeidsongeschiktheid op 13 mei 1987 de wetgeving is gewijzigd in die zin dat is voorzien in een gelijkstelling van zelfstandigen als gedaagde met loontrekkenden. Aan de wijziging van de federale wetgeving inzake pensioen- en invaliditeitsverzekering in 1997 kan in deze procedure reeds daarom naar 's Raads oordeel geen betekenis worden toegekend, nu gedaagdes arbeidsongeschiktheid vóór 1997 is ingetreden, zulks nog daargelaten de vraag of de uitbreiding van de verplichte verzekering in die wet voor zelfstandigen en boeren aangemerkt kan worden als een gelijkstelling met loontrekkenden als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Verdrag.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat appellant naar 's Raads oordeel terecht heeft geconcludeerd dat gedaagde ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 13 mei 1987 niet als werknemer verzekerd was ingevolge de toenmalige Joegoslavische wetgeving, zodat gedaagde met toepassing van het Verdrag geen aanspraak kan maken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak reeds op deze grond niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden, nu appellant terecht geweigerd heeft een WAO-uitkering aan gedaagde te verstrekken. Aan een bespreking van hetgeen de rechtbank verder heeft overwogen komt de Raad derhalve niet toe.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.

