Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3766

Datum uitspraak2002-03-29
Datum gepubliceerd2002-06-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/062229-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/064429-00 uitspraak d.d. : 28 maart 2002 TEGENSPRAAK VONNIS van de economische politierechter in het arrondissement te Roermond, in de zaak tegen: naam : [verdachte] gevestigd te : [adres]. 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 maart 2002. 2. De tenlastelegging De verdachte staat terecht ter zake dat: 1. zij op of omstreeks 18 februari 2000, in de gemeente Beek, althans in Nederland, als werkgeefster een controlemiddel, te weten de registratiebladen van haar werknemer [betrokkene], gebezigd in de periode van 11 februari 2000 tot en met 17 februari 2000, geheel of ten dele heeft zoekgemaakt of doen zoekmaken en/of ondeugdelijk heeft gemaakt of doen maken en/of heeft vernietigd of doen vernietigen en/of verborgen heeft gehouden of doen houden, dan wel heeft toegelaten dat die/deze zoekgemaakt en/of ondeugdelijk gemaakt en/of vernietigd en/of verborgen gehouden werden, immers heeft die [betrokkene] voornoemde registratiebladen, na vordering van de opsporingsambtenaar A.E.F. Reijner, niet aan genoemde opsporingsambtenaar getoond en/of afgegeven; art. 2.4:4 lid 1 onder C Arbeidstijdenbesluit vervoer; 2. zij in of omstreeks de periode van 07 januari 2000 tot en met 08 januari 2000, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [betrokkene] op 08 januari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 07 januari 2000 te 12.00 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer ongeveer 4 uur, in elk geval minder dan 9 uren; art. 2.5:1 lid 4 Arbeidstijdenbesluit vervoer jo. art. 8 lid 1 Verordening (EEG) nr. 3820/85; 3. zij in of omstreeks de periode van 10 januari 2000 tot en met 11 januari 2000,binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [betrokkene] op 11 januari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 10 januari 2000 te 10.30 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer ongeveer 1 uur en 55 minuten, in elk geval minder dan 9 uren; art. 2.5:1 lid 4 Arbeidstijdenbesluit vervoer jo. art. 8 lid 1 Verordening (EEG) nr. 3820/85; 4. zij in of omstreeks de periode van 25 januari 2000 tot en met 26 januari 2000, binnen het grondgebied van de Europese gemeenschap,als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [betrokkene] op 26 januari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 25 januari 2000 te 10.35 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer ongeveer 2 uur en 30 minuten, in elk geval minder dan 9 uren; art. 2.5:1 lid 4 Arbeidstijdenbesluit vervoer jo. art. 8 lid 1 Verordening (EEG) nr. 3820/85; 5. zij in of omstreeks de periode van 07 februari 2000 tot en met 08 februari 2000, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [betrokkene] op 08 februari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 07 februari 2000 te 12.45 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer ongeveer 1 uur en 45 minuten, in elk geval minder dan 9 uren; art. 2.5:1 lid 4 Arbeidstijdenbesluit vervoer jo. art. 8 lid 1 Verordening (EEG) nr. 3820/85; Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de politierechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de economische politierechter Krachtens de wettelijke bepalingen is de economische politierechter bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vordering worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. zij op of omstreeks 18 februari 2000, in de gemeente Beek, althans in Nederland, als werkgeefster een controlemiddel, te weten de registratiebladen van haar werknemer [betrokkene], gebezigd in de periode van 11 februari 2000 tot en met 17 februari 2000, geheel of ten dele heeft zoekgemaakt of doen zoekmaken en/of ondeugdelijk heeft gemaakt of doen maken en/of heeft vernietigd of doen vernietigen en/of verborgen heeft gehouden of doen houden, dan wel heeft toegelaten dat die/deze zoekgemaakt en/of ondeugdelijk gemaakt en/of vernietigd en/of verborgen gehouden werden, immers heeft die [betrokkene] voornoemde registratiebladen, na vordering van de opsporingsambtenaar A.E.F. Reijner, niet aan genoemde opsporingsambtenaar getoond en/of afgegeven; 2. zij in of omstreeks de periode van 07 januari 2000 tot en met 08 januari 2000, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [betrokkene] op 08 januari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 07 januari 2000 te 12.00 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer ongeveer 4 uur, in elk geval minder dan 9 uren; 3. zij in of omstreeks de periode van 10 januari 2000 tot en met 11 januari 2000,binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [betrokkene] op 11 januari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 10 januari 2000 te 10.30 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer ongeveer 1 uur en 55 minuten, in elk geval minder dan 9 uren; 4. zij in of omstreeks de periode van 25 januari 2000 tot en met 26 januari 2000, binnen het grondgebied van de Europese gemeenschap,als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [betrokkene] op 26 januari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 25 januari 2000 te 10.35 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer ongeveer 2 uur en 30 minuten, in elk geval minder dan 9 uren; 5. zij in of omstreeks de periode van 07 februari 2000 tot en met 08 februari 2000, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [betrokkene] op 08 februari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 07 februari 2000 te 12.45 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer ongeveer 1 uur en 45 minuten, in elk geval minder dan 9 uren. Wat sub 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de politierechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. Het bewijs De overtuiging van de politierechter dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. 8.1 De bewijsmiddelen Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de politierechter gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 8.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs Door de raadsman van verdachte is met betrekking tot het feit sub 1 aangegeven dat nu zich de betreffende tachograafschijven in het dossier bevinden deze schijven niet zoek gemaakt waren, zodat dit feit niet bewezen kan worden. De raadsman heeft tot vrijspraak ten aanzien van dit feit geconcludeerd. De politierechter verwerpt dit verweer, nu op 18 februari 2000 de betreffende registratiebladen van de werknemer [betrokkene], ondanks herhaalde vorderingen door de verbalisant A.E.F. Reijner, niet aanwezig waren bij de bestuurder. Hieruit volgt dat de registratiebladen op dat moment zoekgemaakt waren. Dat deze registratiebladen later gevonden zijn is voor dit oordeel niet relevant. De raadsman heeft met betrekking tot de feiten sub 2, 3, 4 en 5 aangegeven dat uit de zich in het dossier bevindende tachograafschijven blijkt dat deze kloppend zijn met de betreffende dagstaten, zodat ook deze feiten niet bewezen kunnen worden, weshalve vrijspraak dient te worden uitgesproken. De politierechter verwerpt ook dit verweer, nu uit het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal genoegzaam blijkt van de door de verbalisant geconstateerde gebreken op de betreffende registratiebladen. 9. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende overtredingen: T.a.v. feit 1: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon. T.a.v. feit 2: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon. T.a.v. feit 3: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon. T.a.v. feit 4: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon. T.a.v. feit 5: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon. De overtredingen zijn telkens is strafbaar gesteld bij artikel 6 juncto artikel 1 van de Wet op de economische delicten. 10. De strafbaarheid van verdachte De raadsman heeft onder verwijzing naar de uitspraak d.d. 21 maart 2001 van de economische politierechter te Amsterdam, parketnummer 13/088174-00, geconcludeerd tot ontslag van rechtsvervolging, aangezien het K.B. van 27 november 2000 onverbindend is, deze onverbindendheid neerkomt op géén aansprakelijkheid en dit de voor verdachte meest gunstige bepaling is, die dient te worden toegepast. Met betrekking tot dit verweer overweegt de politierechter als volgt: In de vervoerswetgeving geldt sinds het ontstaan van wetgeving op dit vlak dat de gestelde regels zich in beginsel richten tot de werkgever; de werkgever is in beginsel normadressaat. De strafrechtelijke aansprakelijkheid voor wat betreft de arbeids- en rusttijden in of op voertuigen is sinds de inwerkingtreding van wetgeving op dit terrein in beginsel gericht tot de werkgever. Sinds de inwerkingtreding van de Rijtijdenwet 1936, de bij de inwerkingtreding van de huidige Arbeidstijdenwet vervallenverklaarde voorganger van deze wet, geldt dat de werkgever normadressaat is in geval van schending van een wettelijke bepaling in deze. Dit is bepaald in artikel 3 Rijtijdenwet 1936 (oud). In het huidige Arbeidstijdensbesluit vervoer is deze situatie blijkens artikel 8:1 lid 2 en 3 gehandhaafd. De raadsman is, onder verwijzing naar de uitspraak van de EPR te Amsterdam d.d. 21 maart 2001, van mening dat, gelet op artikel 1 lid 1 van het WvSr. de betreffende aansprakelijkheidsregeling onverbindend geacht moet worden, nu deze niet is vastgesteld bij wet in formele zin, noch krachtens zo'n wet. Hierbij wordt gesteld dat de betreffende aansprakelijkheidsregeling niet is vastgesteld bij wet in formele zin, noch krachtens zo'n wet. De Arbeidstijdenwet bevat, aldus de stelling van de raadsman, namelijk geen basis voor het bij algemene maatregel van bestuur regelen van een strafrechtelijke aansprakelijkheid, die afwijkt van de in de artikelen 45, 47, 48 en 51 van het WvSr. opgenomen vormen daarvan. Blijkens artikel 8:1 lid 2, zoals ingevoerd bij het Besluit van 17 november 1998, houdende wijziging van het Arbeidstijdensbesluit vervoer in verband met de toevoeging van de hoofdstukken betreffende wegvervoer, luchtvaart, binnenvaart, zeevaart en loodsen (Stb. 1998, 645), werd reeds duidelijk dat de werkgever in eerste instantie als normadressaat van artikel 8:1 Arbeidstijdens besluit vervoer moest worden opgevat. Daarnaast was volgens de algemene bepaling, zoals verwoord in artikel 11:4 Arbeidstijdenwet, de werknemer mogelijk aansprakelijk. Sinds de inwerkingtreding van dit besluit gold als aansprakelijkheidsregeling artikel 8:1 Arbeidstijdenbesluit vervoer. Hiermee moet het oordeel dat er een wijziging van de strafrechtelijke aansprakelijkheid heeft plaatsgevonden door het wederom invoeren van de fictieve aansprakelijkheid van de werkgever worden genuanceerd. Een dergelijke aansprakelijkheid bestond immers reeds op grond van het toenmalige vigerende artikel 8:1 Arbeidstijdenbesluit vervoer. Het door de raadsman bedoelde vonnis van de EPR Amsterdam van 21 maart 2001 gaat uit van het oordeel dat de aansprakelijkheidsregeling, zoals verwoord in artikel 8:1 lid 2 Arbeidstijdenbesluit vervoer, gelet op artikel 1 WvSr. niet verbindend is, omdat deze regeling niet is vastgesteld bij wet in formele zin, noch krachtens zo'n wet. De Arbeidstijdenwet bevat namelijk, aldus de EPR, geen basis voor het bij algemene maatregel van bestuur regelen van een strafrechtelijke aansprakelijkheid die afwijkt van de in artikel 45, 47, 48 en 51 WvSr opgenomen vormen van aansprakelijkheid. Dit oordeel is gebaseerd op de gedachte dat de formulering van fictief daderschap een specifieke vorm van daderschap is, die inhoudelijk overeenkomt met de vormen zoals verwoord in de genoemde artikelen van het WvSr. Echter artikel 91 WvSr bewerkstelligt dat de bepalingen van het Algemeen Deel van toepassing zijn op alle strafbepalingen in en buiten het WvSr, tenzij de (formele) wetgever anders bepaalt. Deze regeling vormt een bekrachtiging van het legaliteitsbeginsel en moet derhalve voorkomen dat de formulering en bestraffing van delicten willekeurige aangelegenheden worden. Ware de aan de uitspraak van de EPR te Amsterdam ten grondslag liggende gedachte juist, dan zou gezien de regeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid in artikel 8:1 Arbeidstijdenbesluit vervoer in strijd met artikel 91 WvSr. moeten worden geacht. Echter, een aansprakelijkheidsregeling kan niet in het algemeen worden opgevat als een daderschapsregeling, zoals voorgestaan in het Algemene deel van het Wetboek van Strafrecht. De vorm van aansprakelijkheid, zoals opgenomen in artikel 8:1 Arbeidstijdenbesluit vervoer, wordt door de wetgever omschreven als een zogenaamd "fictief daderschap". Het gaat daarbij inhoudelijk om een wettelijk vermoeden. De normadressaat van die bepaling wordt daarbij verantwoordelijk gehouden voor het intreden van bepaalde gedragingen. Inhoudelijk wordt de normadressaat een zorgplicht opgelegd om te voorkomen dat de gedraging plaatsvindt. Dergelijke regelingen zijn niet op te vatten als wettelijke daderschapsconstructies, zoals opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Zie bovendien artikel 8:1 lid 3 Arbeidstijdenbesluit, waarin het aan de werkgever wordt geacht aan te tonen dat deze voldoende maatregelen heeft getroffen om zijn aansprakelijkheid in strafrechtelijke zin teniet te doen. Dit laat onverlet dat voor een dergelijke aansprakelijkheidsregeling, gezien zijn karakter als nadere omschrijving van de strafbaarheid van het feit, wel degelijk aan de eisen moet voldoen die constitutioneel-rechtelijk daaraan worden gesteld. Dergelijke omschrijvingen dienen in de lagere wetgeving aan de eisen van delegatie te voldoen. De delegatiebepaling in kwestie, artikel 5:12 Arbeidstijdenwet, vormt tezamen met artikel 2:1, 2:7 en 4:3 Arbeidstijdenwet de basis voor nadere regelgeving van de arbeids- en rusttijden in of op voertuigen, aan boord van vaartuigen en voor loodsen, inclusief voor strafbaarstelling. Tenslotte is de aanduiding van strafbaar feit opgenomen in artikel 8:1 lid 1 Arbeidstijdenbesluit vervoer. De hier bedoelde delicten zijn overtredingen. De op te leggen straf in soort en maat is in dezen in artikel 6 Wet op de economische delicten bepaald. Bovendien biedt artikel 1, ten 4e van de Wet op de economische delicten basis voor strafbaarstelling, niet alleen bij wet, doch ook krachtens wet, zoals in het onderhavige geval. Gelet op het vorenstaande is de politierechter van oordeel dat de aansprakelijkheidsregeling, zoals vervat in artikel 8:1 Arbeidstijdenbesluit vervoer verbindend kan worden geacht. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen. De raadsman heeft voorts nog aangevoerd dat uit een brief van verdachte aan de werknemer D.J.M. van den Schoor blijkt dat zij deze heeft medegedeeld dat hij de Rijtijdenwet en het Rijtijdenbesluit beslist en strict dient na te leven, hetgeen verdachte disculpeert, zodat zij niet aansprakelijk te achten is voor overtredingen, begaan door de werknemer. De politierechter acht het enkele schrijven van een briefje aan werknemers niet voldoende om de aansprakelijkheid bij verdachte weg te nemen, aangezien van verdachte verwacht mag worden dat zij verdergaande maatregelen neemt om overtredingen van de Arbeidstijdenwet te voorkomen. De politierechter verwerpt ook dit verweer. De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu overigens niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 11. De straffen en/of maatregelen 11.1 De algemene overwegingen Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de politierechter van oordeel dat aan verdachte na te melden straffen behoren te worden opgelegd. 11.2 De bijzondere overwegingen De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 14 maart 2002 met betrekking tot de op te leggen straffen gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,-- (feit 1) en drie geldboeten van elk € 1.000,-- (overige feiten). De politierechter heeft bij de strafoplegging meer in het bijzonder enerzijds rekening gehouden met: - de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving; - de risico's die de bewezenverklaarde feiten kunnen opleveren voor de verkeersveiligheid; en anderzijds met: - de omstandigheid dat de verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister nog niet eerder terzake de rijtijdenwetgeving is veroordeeld; - de overige omstandigheden van verdachte. Bij de vaststelling van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte in een mate waarin dat nodig wordt geacht met het oog op een passende bestraffing van verdachte. Verdachte wordt door die vaststelling in haar inkomen en vermogen niet onevenredig getroffen. Nu de vertegenwoordiger van verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de onder aan de dagvaarding vermelde ad informandum gevoegde feiten, zal de politierechter hiermede geen rekening mee houden. 12. Toepasselijke wetsartikelen Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 23, 24, 51, 62, 91. Wet op de economische delicten art. 1, 2, 6. Arbeidstijdenwet art. 5:12. Arbeidstijdenbesluit vervoer art. 2.4:4, 2.5:1, 8:1. Verordening (EEG) nr. 3820/85 art. 8. BESLISSING De politierechter: verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het sub 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen sub 1 aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor onder 1 bewezenverklaarde tot een geldboete van € 1.500,--; veroordeelt verdachte voor het hiervoor onder 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde tot vier geldboeten van elk € 750,--. Vonnis gewezen door de economische politierechter mr. E.G.J.M. Bogaerts, in tegenwoordigheid van C. van Est als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechter voornoemd op 28 maart 2002.