Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3839

Datum uitspraak2002-06-07
Datum gepubliceerd2002-06-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers37068
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r Nr. 37068 7 juni 2002 TVW Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 maart 2001, nr. 99/3285, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 70.464, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woonde in 1997 samen met A (hierna: de partner), zijn twee kinderen en de twee kinderen van de partner. De kinderbijslag voor de kinderen van de partner werd volledig uitbetaald aan de partner. Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vermindering wegens buitengewone lasten ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van - naar de Hoge Raad begrijpt - de kinderen van de partner. Die vermindering is door de Inspecteur en het Hof geweigerd. 3.2. Artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) geeft slechts aanspraak op vermindering wegens buitengewone lasten voor uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van - voorzover thans van belang - eigen kinderen en pleegkinderen. Belanghebbende zou ter zake van de uitgaven die hij in 1997 heeft gedaan ten behoeve van de kinderen van de partner derhalve slechts aanspraak kunnen maken op vermindering wegens buitengewone lasten, indien die kinderen als zijn pleegkinderen in de zin van artikel 46 van de Wet zouden kunnen worden beschouwd. Artikel 46 van de Wet stelt verder als voorwaarde dat voor de kinderen geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW) bestaat. Artikel 7 van de AKW geeft aanspraak op kinderbijslag voor - onder andere - een pleegkind. De betekenis van de term 'pleegkinderen' zoals gebruikt in artikel 46 van de Wet komt overeen met die van de term 'pleegkind' in artikel 7 van de AKW. Zouden de kinderen van de partner kunnen worden aangemerkt als pleegkinderen van belanghebbende in de zin van artikel 46 van de Wet, dan had belanghebbende voor die kinderen in 1997 recht op kinderbijslag en derhalve voor hen geen aanspraak op vermindering wegens buitengewone lasten. Weliswaar wordt ingevolge artikel 10, letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 geen rekening gehouden met een recht op kinderbijslag dat niet geldend kan worden gemaakt, maar zulks geldt niet indien de belastingplichtige - zoals belanghebbende - een huishouden vormt met een partner die het recht op kinderbijslag wel geldend kan maken. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende ter zake van zijn uitgaven voor de kinderen van de partner geen vermindering wegens buitengewone lasten kan worden verleend, is derhalve, wat er zij van de daarvoor door het Hof gebezigde gronden, juist. Voorzover de klachten tegen dit oordeel zijn gericht, kunnen zij mitsdien niet tot cassatie leiden. 3.3. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2002.