Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3855

Datum uitspraak2002-06-06
Datum gepubliceerd2002-06-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers030014-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN parketnummer: 030031-98 datum uitspraak: donderdag 6 juni 2002 op tegenspraak raadslieden: mrs. Dams, Doorenbos en Haan VONNIS van de rechtbank te Groningen, meervoudige economische kamer, in de zaak tegen: [ESD] B.V., gevestigd [vestigingsplaats], [adres]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11, 15, 23 en 24 april 2002 en 14, 15, 22 en 23 mei 2002. TENLASTELEGGING De inhoud van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. FEIT 1 Het onder 1 tenlastegelegde feit heeft betrekking op de volgende vier onderdelen: - De overschrijding van de emissienorm - De proefoven - Het melden van blazers - De uitworp van SO2 als gevolg van mobiele fakkels en blazers De rechtbank zal hieronder bij de bespreking van de verweren die met betrekking tot feit 1 zijn gevoerd telkens aangeven op welk onderdeel van de tenlastelegging het verweer ziet. GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING De proefoven / De uitworp van SO2 als gevolg van mobiele fakkels en blazers In het onder 1 tenlastegelegde wordt de verdachte onder andere verweten - kort samengevat - dat zij zich in of omstreeks de periode van 1 januari 1994 tot en met 28 april 1998 (althans...) in de gemeente Delfzijl (althans...) meermalen opzettelijk heeft gedragen in strijd met een aantal vergunningsvoorschriften, immers werd telkens - in strijd met het in genoemd voorschrift 7.1.7. bepaalde - het procesgas afkomstig van de proefoven niet - alvorens te worden verbrand - ten behoeve van de ontzwaveling behandeld in de ontzwavelingsinstallatie. Verder wordt de verdachte verweten - opnieuw kort samengevat - dat zij zich in of omstreeks de periode van 1 januari 1994 tot en met 28 april 1998 (althans...) in de gemeente Delfzijl (althans...) meermalen opzettelijk heeft gedragen in strijd met een aantal vergunningsvoorschriften, immers was in het jaar 1994 en/of in het jaar 1995 en/of in het jaar 1996 en/of in het jaar 1997 en/of in het jaar 1998 telkens in de wekelijkse berekeningen de uitworp van SO2 als gevolg van het gebruik van mobiele fakkels en/of van blazers niet meegerekend. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging op genoemde punten onvoldoende duidelijk is, omdat telkens een nadere feitelijke aanduiding van het tijdstip van de aan ESD verweten gedraging geheel ontbreekt. De dagvaarding zou daarom partieel nietig verklaard moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat de tijdsaanduiding in de tenlastelegging, gelet op de aard van het delict en de overige omstandigheden van het geval, voldoende specifiek is en dat uit de tenlastelegging voldoende duidelijk blijkt waarvoor verdachte terecht moest staan en waartegen zij zich diende te verdedigen. De rechtbank verwerpt het verweer. ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie in drieërlei opzicht het vervolgingsrecht heeft verspeeld: 1) de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden; 2) het vertrouwen is gewekt door de Provincie én het OM dat ten aanzien van de emissienorm niet zou worden vervolgd; 3) met overschrijding van de emissienorm is materieel ingestemd door het OM. Ter terechtzitting heeft de verdediging deze standpunten nader uiteengezet en onderbouwd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. 1) DE REDELIJKE TERMIJN VAN ARTIKEL 6 EVRM Alle onderdelen van de tenlastelegging De verdachte heeft aanspraak op een berechting binnen een redelijke termijn vanaf het moment dat vanwege de Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend - en in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen - dat het OM een strafvervolging tegen hem zal instellen. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de datum 1 juli 1997 in het onderhavige geval als beginpunt van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM moet worden beschouwd. Zij heeft dit gebaseerd op een brief van de officier van justitie aan Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen d.d. 6 februari 1997. Hierin schrijft de officier van justitie: "Ik heb kennisgenomen van uw opvatting met betrekking tot het voorgestelde stappenplan. Zoals u bekend is, laat uw opvatting onverlet mijn bevoegdheden terzake de strafrechtelijke handhaving van de milieuvoorschriften. Voor gebruikmaking van deze bevoegdheden zal temeer aanleiding zijn indien de in het stappenplan genoemde problemen met betrekking tot de ontzwavelingsinstallatie en de waterzuiveringsinstallatie per 1 juli 1997 - welke datum ik als absolute grens zie - onverhoopt niet tot het verleden zullen behoren." De rechtbank is van oordeel dat de datum 1 juli 1997 niet als beginpunt van de redelijke termijn kan worden beschouwd. In de eerste plaats is genoemde brief niet gericht aan ESD, maar aan Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen, zodat van een "handeling jegens de betrokkene" geen sprake is. In de tweede plaats heeft de officier van justitie zich in de brief niet op dusdanige wijze uitgelaten dat de verdachte daaraan in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat het OM daadwerkelijk een strafvervolging zou instellen. De vraag is welke datum dan wel als beginpunt van de redelijke termijn kan worden beschouwd. Uit het dossier blijkt dat er op 28 april 1998 een huiszoeking heeft plaatsgevonden op het bedrijfsterrein van ESD en dat er op 14 juni 1999 voor het eerst iemand, te weten [betrokkene 1], als vertegenwoordiger van het bedrijf ESD als verdachte is gehoord. De rechtbank is van oordeel dat op laatstgenoemde datum de redelijke termijn is aangevangen. Op die datum bleek immers dat de huiszoeking kennelijk dusdanig veel materiaal ter ondersteuning van de vermoedens van de officier van justitie had opgeleverd dat er reden was om het bedrijf als verdachte aan te merken. Aan het verhoor van [betrokkene 1] in combinatie met de huiszoeking die daaraan voorafgaand plaatsvond, heeft ESD dan ook in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat het OM een strafvervolging tegen haar zou instellen. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. In het onderhavige geval is er een periode van 3 jaar verstreken tussen de dag waarop voor het eerst iemand namens de verdachte is gehoord en de dag waarop het eindvonnis is uitgesproken. Gelet op de complexiteit van de zaak, op de vele onderzoekshandelingen die zijn verricht - waarvan een groot deel op verzoek van de verdediging - en op de verzoeken tot uitstel die door de verdedediging zijn gedaan, is de rechtbank van oordeel dat die termijn alleszins redelijk is te achten. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat niet gezegd kan worden dat de justitiële autoriteiten onvoldoende voortvarendheid hebben betracht bij de vervolging van verdachte. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. 2) HET VERTROUWENSBEGINSEL De overschrijding van de emissienorm De verdediging heeft aangevoerd dat uit diverse stukken welke door haar zijn genoemd in haar pleitnotities kan blijken dat de officier van justitie zeer nauw betrokken is geweest bij het door de provincie ten aanzien van ESD gevoerde beleid met betrekking tot de emissienorm. Door deze grote mate van betrokkenheid zou de officier van justitie het vertrouwen hebben gewekt dat het beleid van het bevoegd gezag - dat inhield dat tot op zekere hoogte geaccepteerd werd dat er sprake was van een overschrijding van de emissienorm - door hem werd ondersteund. Door vervolgens tot vervolging ten aanzien van de overschrijding van de emissienorm over te gaan, heeft de officier van justitie, aldus de verdediging, het vertrouwensbeginsel geschonden. De rechtbank stelt allereerst vast dat dit verweer slechts betrekking kan hebben op het eerste gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde feit, te weten de overschrijding van de emissienorm. Zo er al sprake zou zijn van een bepaald "gewekt vertrouwen", dan is dat zodanig ingebed in de overschrijding van de emissienorm dat het zich niet uitstrekt tot de andere onderdelen van de tenlastelegging. Verder is de rechtbank van oordeel dat het door de verdediging gestelde vertrouwen hooguit betrekking kan hebben op de beslissing van de officier van justitie om tot vervolging wegens overschrijding van de emissienorm over te gaan, maar niet op zijn beslissing om gebruik te maken van zijn bevoegheden tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek terzake van de oorzaken van die overschrijding. Met andere woorden: ESD heeft er naar het oordeel van de rechtbank nooit op mogen vertrouwen dat de officier van justitie geen gebruik zou maken van zijn onderzoeksbevoegdheden. Wanneer bij de officier van justitie dan vervolgens, gebruik makend van die bevoegdheden, het vermoeden rijst dat er, naast de enkele overschrijding van de emissienorm, ook anderszins sprake is van strafbare feiten, welke in relatie staan tot de overschrijding van de emissienorm, komt de zaak in een ander daglicht te staan en heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank - wat er ook zij van zijn eerdere betrokkenheid - het recht om alsnog tot vervolging (ook ten aanzien van de overschrijding van de emissienorm) over te gaan. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat - zowel in de brief d.d. 6 februari 1997 van de officier van justitie aan Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen als in de brief d.d. 20 maart 1998 van de minister van VROM aan de Waddenvereniging, welke brieven door verdachte [medeverdachte 1] tijdens zijn verhoor zijn overgelegd - nadrukkelijk is gewezen op de eigen bevoegdheid van de officier van justitie om gebruik te maken van zijn strafrechtelijke bevoegdheden. De rechtbank verwerpt het verweer. 3) DE MATERIELE INSTEMMING DOOR DE OFFICIER VAN JUSTITIE MET DE OVERSCHRIJDING VAN DE EMISSIENORM De overschrijding van de emissienorm De verdediging heeft aangevoerd dat het OM - door ten aanzien van de revisievergunning en de gedoogbeschikking in te stemmen met een hogere emissienorm dan door de oorspronkelijke vergunning werd voorgeschreven - het vervolgingsrecht heeft verspeeld. Ook ten aanzien van dit verweer stelt de rechtbank vast dat het slechts betrekking kan hebben op het eerste gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde feit, te weten de overschrijding van de emissienorm. Zo er al sprake zou zijn van instemming door de officier van justitie, dan staat die instemming in zodanig verband tot de overschrijding van de emissienorm dat deze zich niet uitstrekt tot de andere onderdelen van de tenlastelegging. Overigens geldt hier - mutatis mutandis - hetzelfde als door de rechtbank reeds met betrekking tot het hiervoor onder 2 genoemde verweer is overwogen: Ook al zou de officier van justitie hebben ingestemd met een hogere emissienorm dan door de vergunning werd voorgeschreven, dan heeft de officier van justitie daarmee nog niet zijn recht prijsgegeven om onderzoek te doen naar de oorzaken van de overschrijding van de emissienorm. Wanneer bij de officier van justitie dan vervolgens, gebruik makend van zijn onderzoeksbevoegdheden, het vermoeden rijst dat er, naast de enkele overschrijding van de emissienorm, ook anderszins sprake is van strafbare feiten, welke in relatie staan tot de overschrijding van de emissienorm, heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank - wat er ook zij van een eventuele instemming met een hogere emissienorm - het recht om tot vervolging (ook ten aanzien van de overschrijding van de emissienorm) over te gaan. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. VRIJSPRAAK Het melden van blazers De verdediging heeft een aantal redenen aangevoerd waarom het gedeelte van de tenlastelegging dat betrekking heeft op het melden van de blazers niet zou kunnen worden bewezen. In de eerste plaats heeft de verdediging aangevoerd dat de uitbreidingsvergunning, waarop de tenlastelegging ziet, uitsluitend betrekking heeft op de ontzwavelingsinstallatie, de proefoven en het vervallen van het voorschrift met betrekking tot het maximum zwavelgehalte van de cokes en niet op het oventerrein. De verwijzing in de tenlastelelegging naar de uitbreidingsvergunning zou daarom onjuist zijn, waardoor er geen bewezenverklaring zou kunnen volgen. De rechtbank heeft hieromtrent vastgesteld dat uit de tekst van de uitbreidingsvergunning blijkt dat deze ook betrekking heeft op het oventerrein. De voorschriften 1.1 en 1.7 onder het kopje "algemeen" zien bijvoorbeeld expliciet op het terrein van de inrichting in zijn geheel. De rechtbank verwerpt het verweer. In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat een blazer geen "bedrijfsstoornis" is en dat er dus geen vergunningsvoorschrift is dat een blazer zou moeten worden gemeld, hetgeen tot vrijspraak zou moeten leiden. De rechtbank is van oordeel dat een blazer op grond van het algemene spraakgebruik kan worden beschouwd als een bedrijfsstoornis. Een blazer is immers een gebeurtenis die geen onderdeel uitmaakt van het normale, ongestoorde produktieproces. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. In de derde plaats heeft de verdediging aangevoerd dat vergunningsvoorschrift 1.4 slechts rept over het doen van een melding en niet over het doen van een schriftelijke melding. ESD heeft dan ook regelmatig telefonisch melding gemaakt van blazers. Nu door de verbalisanten tijdens het opsporingsonderzoek slechts is onderzocht in hoeverre er schriftelijke meldingen hebben plaatsgevonden, kan niet worden bewezen dat ESD in de periode waarop de tenlastelegging ziet niet alle blazers daadwerkelijk heeft gemeld, hetgeen ertoe zou moeten leiden dat ESD wordt vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging. De rechtbank stelt vast dat aan ESD in dit onderdeel van de tenlastelegging wordt verweten dat zij niet alle als bedrijfsstoornis aan te merken blazers conform vergunningsvoorschrift 1.4 aan het bevoegd gezag heeft gemeld. De rechtbank is op grond van het dossier met de verdediging van oordeel dat hiervoor geen bewijs is, nu door de verbalisanten slechts onderzoek is gedaan naar het doen van schriftelijke meldingen, terwijl het vergunningsvoorschrift tevens de mogelijkheid van mondelinge meldingen openlaat. De rechtbank zal ESD vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging. De uitworp van SO2 als gevolg van mobiele fakkels en blazers De verdediging heeft aangevoerd dat er onvoldoende bewijs voorhanden is dat ESD, voor zover het betreft mobiele fakkels en blazers, geen wekelijkse berekeningen maakte. Zij heeft dit als volgt verduidelijkt, zakelijk weergegeven: "Dit onderdeel van de tenlastelegging heeft uitsluitend betrekking op de voorschriften 7.3.3. en 7.3.4. uit de milieuvergunning van ESD. Die voorschriften bepalen (kort samengevat) dat ESD een aantal omschreven waarden wekelijks moet berekenen en registreren. De tenlastelegging verwijt ESD dat zij deze wekelijkse berekening niet heeft gemaakt. De tenlastelegging rept met geen woord over de registratie. Het verwijt dat de officier van justitie in dit onderdeel van de tenlastelegging aan ESD maakt, is derhalve uitsluitend dat ESD geen wekelijkse berekening zou hebben van de uitworp van mobiele fakkels of blazers. De tenlastelegging ziet uitdrukkelijk niet op de maandelijkse rapportage van die berekeningen aan de provincie. Wanneer vervolgens het proces-verbaal in ogenschouw wordt genomen, kan worden vastgesteld dat het politieteam zich uitsluitend heeft geconcentreerd op de vraag of de berekening van de uitworp van mobiele fakkels of blazers wel in de maandrapportage was opgenomen. Die vraag heeft het politieteam negatief beantwoord. Daarmee is echter nog geen enkele uitspraak gedaan over de vraag of ESD hetgeen in voorschrift 7.3.3. en 7.3.4. wordt genoemd wel wekelijks berekende. Aan die vraag heeft het politieteam geen aandacht besteed en er is dus ook geen bewijs dat ESD niet over die wekelijkse berekening beschikte. Integendeel: Uit de verklaringen van onder meer [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kan worden afgeleid dat ESD daadwerkelijk berekeningen maakte van de uitstoot ten gevolge van mobiele fakkels of blazers. Deze berekeningen werden uiteindelijk verantwoord in de emissieregistratie en later in het milieujaarverslag." De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Het concrete verwijt dat in dit onderdeel van de tenlastelegging aan ESD wordt gemaakt, laat - gelet op de wijze waarop de tenlastelegging op dit punt is geredigeerd - alleen ruimte om daarin te lezen dat door ESD niet werd berekend en niet werd geregistreerd. Op basis van de stukken in het dossier is de rechtbank van oordeel dat verbalisanten zich hebben geconcentreerd op de vraag of de emissie ten gevolge van blazers en mobiele fakkels wel in de op grond van vergunningsvoorschrift 7.1.4. verplichte rapportages aan de provincie is meegenomen. Volgens de verbalisanten moet die vraag negatief worden beantwoord, echter dat is niet het verwijt dat ESD in dit onderdeel van de tenlastelegging wordt gemaakt. Nu het dossier overigens geen stukken bevat op basis waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat de SO2-emissie ten gevolge van blazers en mobiele fakkels door ESD niet is berekend en geregistreerd, dient op dit punt vrijspraak te volgen. BEWEZENVERKLARING De overschrijding van de emissienorm De verdediging heeft in de eerste plaats het verweer gevoerd dat ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen emissiecijfers geen bewezenverklaring kan volgen. Zij heeft dit standpunt als volgt toegelicht, zakelijk weergegeven: "De vergunningsvoorschriften laten de mogelijkheid open om het voortschrijdend jaargemiddelde op een andere manier te berekenen dan door ESD werd gedaan. ESD heeft met de provincie bepaalde rekenmethoden afgesproken en dienovereenkomstig gerapporteerd. Omdat het verwijt in de tenlastelegging zich niet toespitst op het emissiecijfer dat ESD heeft gerapporteerd, maar op de werkelijke emissie, berekend conform de vergunning, moet om tot een bewezenverklaring te komen worden aangetoond wat die werkelijke emissie was, terwijl voorts moet worden aangetoond dat de berekening van de emissiecijfers in de tenlastelegging de enige juiste berekening volgens het vergunningsvoorschrift is." De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank is van oordeel dat ESD - door een keuze te maken voor een bepaalde rekenmethode en daarover afspraken te maken met de provincie - aan de conform deze methode en afspraken door haar gerapporteerde emissiecijfers gehouden kan worden. Deze gerapporteerde emissiecijfers dienen dan ook te worden beschouwd als betrekking hebbend op de emissie waarop de tenlastelegging ziet. De overschrijding van de emissienorm / De proefoven In de tweede plaats heeft de verdediging het verweer gevoerd dat niet bewezen kan worden dat ESD "opzettelijk" de emissienorm heeft overschreden en dat ESD "opzettelijk" het procesgas afkomstig van de proefoven niet ten behoeve van de ontzwaveling heeft behandeld in de ontzwavelingsinstallatie. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Allereerst merkt de rechtbank op dat ESD, althans de verantwoordelijke personen binnen ESD, een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de naleving van de vergunningsvoorschriften die losstaat van de houding van het bevoegd gezag. Met betrekking tot de overschrijding van de emissienorm overweegt de rechtbank het volgende. De vergunningsvoorschriften zijn op dit punt helder en duidelijk en uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verantwoordelijke personen binnen ESD hiervan op de hoogte waren. Ondanks dat de emissienorm die in de vergunning was voorgeschreven niet werd gehaald, is men toch doorgegaan met produceren. Aldus heeft ESD willens en wetens gehandeld in strijd met de vergunningsvoorschriften. Met betrekking tot de proefoven overweegt de rechtbank het volgende. Ook op dit punt zijn de vergunningsvoorschriften helder en duidelijk. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat niet alle verantwoordelijke personen binnen ESD van het vergunningsvoorschrift met betrekking tot de proefoven op de hoogte waren. De rechtbank is echter van oordeel dat zij hier wel van op de hoogte hadden kunnen zijn en dat zij hiervan ook op de hoogte hadden behoren te zijn. Door zich niet op de hoogte te stellen van de vergunningsvoorschriften en wel af en toe gebruik te maken van de proefoven - terwijl deze in strijd met de vergunning niet was aangesloten op de ontzwavelingsinstallatie - heeft men op z'n minst willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat een vergunningsvoorschrift zou worden overtreden. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de eerste twee onderdelen van het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. zij, in of omstreeks de periode van 1 januari 1994 tot en met 28 april 1998, althans in 1994 en/of in 1995 en/of in 1996 en/of in 1997 en/of in 1998, in de gemeente Delfzijl, althans in het arrondissement Groningen, althans in Nederland, terwijl aan verdachte door gedeputeerde staten van de provincie Groningen bij besluit van 26 september 1989 een vergunning krachtens de Hinderwet en de Wet inzake de luchtverontreiniging (welke vergunning wordt gelijkgesteld met een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer), althans een vergunning, was verleend tot het uitbreiden van en/of het veranderen van de gebezigde werkwijze van een aan de [adres] te of nabij Farmsum in de gemeente Delfzijl gelegen inrichting voor het vervaardigen van siliciumcarbide (carborundum) met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg. per jaar of meer, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 4 van bijlage I van het (sinds 1 maart 1993 geldende) Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, althans een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en III van voornoemd besluit, zich meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk heeft gedragen in strijd met (o.a.) de (het) volgende voorschrift(en) verbonden aan voormelde vergunning: 1.4 Van bedrijfsstoornissen die beïnvloeding van de omgeving tot gevolg kunnen hebben, moet onverwijld melding worden gedaan aan gedeputeerde staten (050-180000). Indien reeds melding is gedaan aan de Inter-Regionale AlarmCentrale (IRAC) van Groningen, kan melding aan gedeputeerde staten achterwege blijven. Indien gedeputeerde staten dat nodig achten, dient binnen een door het college te stellen termijn een schriftelijk rapport van het voorgevallene aan hen te worden uitgebracht. 7.1.1 De uitworp van zwaveldioxide (SO2) van de gehele inrichting mag niet meer bedragen dan 50 kilogram per uur, berekend als voortschrijdend jaargemiddelde. 7.1.4 Maandelijks moet een overzicht aan het college van gedeputeerde staten worden geleverd van de uitworp van SO2 en van de resultaten van de ontzwaveling. De maandrapportage dient de berekeningen als aangegeven in de punten 7.3.3 en 7.3.4 te bevatten. In deze rapportage dient tevens te zijn opgenomen een overzicht van storingen en stopstanden die een wijziging van de uitworp van luchtverontreinigende stoffen betekenen, onder aangeven van: datum, tijdstip, tijdsduur, oorzaak van de storing, emissies tijdens deze storing en genomen maatregelen. 7.1.5 De emissie-eis als genoemd onder punt 7.1.1 geldt als in acht genomen, indien geen van de volgens punt 7.3.4.a berekende voortschrijdende jaargemiddelden de waarde van de emissie-eis te boven gaat. Voor de toepassing van dit voorschrift worden niet meegerekend perioden van tijdelijk uitvallen (storingen) van de ontzwavelingsinstallatie tot ten hoogste 240 uur per jaar. 7.1.7 Van de proefoven afkomstig procesgas dient, alvorens te worden verbrand, ten behoeven van de ontzwaveling te worden behandeld in de ontzwavelingsinstallatie. 7.3.3 Wekelijks dient te worden berekend en vervolgens geregistreerd, van iedere kalenderweek de gemiddelde uitworp van SO2 per onderstaand te onderscheiden categorie: a- vanwege het stookgas afkomstig van de ontzwavelingsinstallatie; b- vanwege het onbehandeld oven- of procesgas; c- vanwege verbranding van de overige zwavelhoudende gasstromen; d- vanwege de gehele inrichting, ofwel sommatie van a t/m c. 7.3.4 Wekelijks dient te worden berekend en vervolgens geregistreerd: a- het voortschrijdend jaargemiddelde op basis van de onder punt 7.3.3.d verkregen weekgemiddelden; b- het ontzwavelingsrendement: 1e- van de ontzwavelingsinstallatie sec, op basis van de inkomende en uitgaande massastroom zwavel; 2e- op basis van de uit de ovens aangevoerde massastroom zwavel en de na verbranding als gevolg daarvan uitgeworpen massastroom zwavel. immers bedroeg (telkens) in strijd met het in genoemd voorschrift 7.1.1 bepaalde de uitworp van zwaveldioxide (SO2) van de gehele inrichting -berekend als voortschrijdend jaargemiddelde overeenkomstig het in voorschrift 7.3.4 onder a- bepaalde-, perioden van tijdelijk uitvallen (storingen) van de ontzwavelingsinstallatie tot ten hoogste 240 uren per jaar niet meegerekend,: in het jaar 1994 tot en met week 5 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 191,9 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 166,8 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 9 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 166,7 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 165,4 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 13 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 143,4 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 141,9 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 16 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 120,3 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 118,6 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 17 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 113,4 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 111,6 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 22 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 92,1 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 89,9 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 26 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 69,2 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 66,6 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 30 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 75,3 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 64,5 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 35 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 75,9 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 60,4 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 39 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 76,9 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 59,3 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 44 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 80,8 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 63,2 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 48 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 84,3 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 63,9 kg/uur (exclusief storingsuren); tot en met week 52 van 1994 (meer dan) [ongeveer] 88,5 kg/uur (inclusief storingsuren), althans [ongeveer] 68,1 kg/uur (exclusief storingsuren); althans (telkens) meer dan 50 kg/uur en/of in het jaar 1995 tot en met week 5 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 67,9 kg/uur; tot en met week 9 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 71,2 kg/uur; tot en met week 13 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 72,9 kg/uur; tot en met week 18 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 72,3 kg/uur; tot en met week 22 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 72,4 kg/uur; tot en met week 26 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 73,2 kg/uur; tot en met week 31 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 68,9 kg/uur; tot en met week 35 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 68,3 kg/uur; tot en met week 39 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 68,8 kg/uur; tot en met week 44 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 75 kg/uur; tot en met week 48 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 73 kg/uur; tot en met week 52 van 1995 (meer dan) [ongeveer] 67,9 kg/uur; althans (telkens) meer dan 50 kg/uur; en/of in het jaar 1996 tot en met week 5 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 75,7 kg/uur; tot en met week 9 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 99,5 kg/uur; tot en met week 13 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 116,9 kg/uur; tot en met week 18 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 130,4 kg/uur; tot en met week 22 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 135,7 kg/uur; tot en met week 26 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 137 kg/uur; tot en met week 31 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 158 kg/uur; tot en met week 35 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 163 kg/uur; tot en met week 40 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 166,1 kg/uur; tot en met week 44 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 158,5 kg/uur; tot en met week 48 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 160,4 kg/uur; tot en met week 52 van 1996 (meer dan) [ongeveer] 166,6 kg/uur; althans (telkens) meer dan 50 kg/uur en/of in het jaar 1997 tot en met week 5 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 171 kg/uur; tot en met week 9 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 156,1 kg/uur; tot en met week 13 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 145,9 kg/uur; tot en met week 18 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 156 kg/uur; tot en met week 22 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 159,7 kg/uur; tot en met week 27 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 165 kg/uur; tot en met week 31 van 1997 (meer dan [ongeveer] 165 kg/uur; tot en met week 36 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 167,2 kg/uur; tot en met week 40 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 188,5 kg/uur; tot en met week 44 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 199,5 kg/uur; tot en met week 49 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 200,3 kg/uur; tot en met week 52 van 1997 (meer dan) [ongeveer] 202,8 kg/uur; althans (telkens) meer dan 50 kg/uur en/of in het jaar 1998 (t/m april) tot en met week 5 van 1998 (meer dan) [ongeveer] 193,9 kg/uur; tot en met week 9 van 1998 (meer dan) [ongeveer] 188,7 kg/uur; tot en met week 14 van 1998 (meer dan) [ongeveer] 189,9 kg/uur; althans (telkens) meer dan 50 kg/uur; en/of werd (telkens), in strijd met het in genoemd voorschrift 7.1.7 bepaalde, het procesgas afkomstig van de proefoven niet (telkens), alvorens te worden verbrand, ten behoeven van de ontzwaveling behandeld in de ontzwavelingsinstallatie De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 1, eerste twee onderdelen, meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. KWALIFICATIE De overschrijding van de emissienorm / De proefoven Door de verdediging is het verweer gevoerd dat artikel 18.18 van de Wet milieubeheer geen voorschrift bevat dat kan worden overtreden en dat daarom hetgeen bewezen dient te worden niet kan worden gekwalificeerd als een "overtreding van een bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer gesteld voorschrift", zoals artikel 1a onder 1 van de Wet op de economische delicten bepaalt. De verdediging heeft dit verweer als volgt toegelicht, zakelijk weergegeven: "Onderdeel 1 van de tenlastelegging is toegesneden op artikel 18.18 van de Wet milieubeheer juncto artikel 1a, aanhef en onder 1 van de Wet op de economische delicten. In deze laatste bepaling lezen we: "Economische delicten zijn eveneens: 1 overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer, artikel 18.18." De stelling is dus dat ESD het voorschrift van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer - preciezer gezegd: een bij of krachtens artikel 18.18 gesteld voorschrift - heeft overtreden. Het is echter niet mogelijk om het bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer gestelde voorschrift te overtreden. Dit voorschrift bevat immers niet meer dan een proclamatie. Het bevat geen norm die door een doen of nalaten kan worden overtreden. Artikel 18.18 van de Wet milieubeheer luidt: "Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing is verboden." Dat is een heldere tekst, maar geen norm die kan worden overtreden. Artikel 18.18 van de Wet milieubeheer zegt slechts dat de overtreding van andere voorschriften - namelijk die, welke aan een verleende vergunning of ontheffing zijn verbonden - verboden is. Artikel 18.18 is echter niet de wettelijke grondslag van de voorschriften van de vergunning of ontheffing. Anders gezegd: overtreding van het "bij"artikel 18.18 gestelde voorschrift zelf is niet mogelijk, want dat voorschrift is slechts een proclamatie die betrekking heeft op de overtreding van andere voorschriften. En "krachtens" artikel 18.18 van de Wet milieubeheer zijn verder geen voorschriften gesteld, zodat ook een overtreding van zulke voorschriften niet aan de orde kan komen." De rechtbank constateert met de verdediging dat, wanneer genoemde voorschriften uit de Wet op de economische delicten en de Wet milieubeheer zuiver taalkundig worden benaderd, inderdaad sprake is van "kortsluiting"; het ene voorschrift sluit taalkundig gezien niet op het andere aan. Echter, wanneer wordt gekeken naar de bedoeling van de wetgever, de strekking van genoemde voorschriften en de systematiek van de wetgeving, is alleszins duidelijk waar het om gaat, te weten het strafbaar stellen van handelingen in strijd met de verplichtingen die zijn opgenomen in een aan ESD - in het verband van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer - verleende vergunning. De rechtbank is dan ook van oordeel dat - ondanks dat de kwalificatie strikt taalkundig bezien niet helemaal juist is - toch tot het kwalificeren van de eerste twee onderdelen van het onder 1 tenlastegelegde feit kan worden overgegaan. Hetgeen de rechtbank als bewezen heeft aangenomen levert het volgende strafbare feit op: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon. ONTSLAG VAN ALLE RECHTSVERVOLGING De overschrijding van de emissienorm Door de verdediging is aangevoerd dat als objectief vaststaand moet worden aangenomen dat het vergunningsvoorschrift betreffende de emissienorm en het aantal stilstandsuren (50 kg per uur respectievelijk 240 uren) voor ESD niet naleefbaar was. Mitsdien was het vergunningsvoorschrift in strijd met het objectieve recht en dat brengt met zich mee dat het voorschrift als onverbindend moet worden aangemerkt en dat ESD terzake van de overschrijding van de emissienorm moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank verwerpt dit verweer. Onder andere uit hetgeen ter terechtzitting door [betrokkene 2] als gemachtigde van ESD naar voren is gebracht, blijkt dat ESD zich door de jaren heen altijd tot het uiterste heeft ingespannen om de vergunningsnorm te halen. Alle ogen waren hierop gericht en ESD heeft veel geïnvesteerd om de werking van de ontzwavelingsinstallatie te verbeteren. Kennelijk dacht men zowel bij ESD als bij de provincie dat de norm haalbaar was. In 1993, toen de zogenaamde "trendbreuk" plaatsvond en de ontzwavelingsinstallatie goed functioneerde, heeft ESD bovendien zelf aangegeven dat een eventuele wijziging van de vergunningsnorm, gelet op deze trendbreuk, niet opportuun was. Nu ESD er kennelijk zelf vertrouwen in had dat de vergunningsnorm zou kunnen worden gehaald en er alles aan gedaan heeft om die norm te halen, gaat het naar het oordeel van de rechtbank niet aan om achteraf te stellen dat de emissienorm van 50 kg per uur niet als verplichting had mogen worden opgelegd. Door de verdediging is verder aangevoerd dat de feitelijke omstandigheden van het onderhavige geval zodanig uitzonderlijk zijn dat de naleving van de strafrechtelijke norm in redelijkheid niet van ESD verlangd kon worden. Volgens de verdediging is er ten aanzien van de overschrijding van de emissienorm dan ook sprake van overmacht door noodtoestand. De rechtbank acht het aannemelijk dat er ten aanzien van de overschrijding van de emissienorm sprake was van overmacht door noodtoestand. ESD diende een keuze te maken tussen enerzijds het belang bij naleving van het vergunningsvoorschrift en anderzijds het sociaal-economische belang bij voortzetting van de bedrijfsvoering. In die belangenafweging heeft zij gekozen voor het in haar ogen meest zwaarwegende belang, te weten het sociaal-economische belang. Gelet op het feit dat ESD één van de belangrijkste werkgevers is in de omgeving van Delfzijl en stopzetting van het bedrijf daarom voor veel mensen sociale en financiële gevolgen zou hebben gehad, heeft ESD naar het oordeel van de rechtbank die keuze kunnen maken, waarbij de rechtbank ook laat meewegen dat ESD hierin werd gesterkt door de wijze waarop de provincie zich met betrekking tot het handhaven van de norm heeft opgesteld. Ook heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het bedrijf zich zoals hiervoor reeds vermeld steeds is blijven inspannen om beneden de vergunningsnorm te emitteren door te investeren in milieutechnische verbeteringen ondanks gering rendement van de onderneming. ESD heeft daarmee laten zien dat zij het belang bij naleving van het vergunningsvoorschrift ook zeker niet uit het oog heeft verloren. De rechtbank zal de verdachte met betrekking tot dit onderdeel van de tenlastelegging ontslaan van alle rechtsvervolging. FEIT STRAFBAAR De proefoven Voor zover de rechtbank met betrekking tot dit onderdeel van de tenlastelegging ambtshalve zou moeten onderzoeken of er sprake was van overmacht door noodtoestand, overweegt de rechtbank dat met betrekking tot de proefoven - in tegenstelling tot de overschrijding van de emissienorm - geen sprake was van een klemmende reden om de vergunningsvoorschriften te blijven overschrijden. Om op het punt van de proefoven aan de vergunningsvoorschriften te voldoen, hoefde ESD immers slechts te beslissen deze niet meer te gebruiken, hetgeen voor het bedrijf niet dusdanig grote consequenties had, dat dat niet van haar gevraagd zou kunnen worden. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk dat op dit punt sprake is geweest van overmacht door noodtoestand. VERDACHTE STRAFBAAR De proefoven De verdediging heeft naar voren gebracht dat aan de gedragingen van ESD met betrekking tot de proefoven iedere verwijtbaarheid ontbreekt, omdat de provincie het vertrouwen heeft gewekt dat het vergunningsvoorschrift dat zag op de proefoven buiten werking was gesteld en omdat de provincie in het kader van de revisievergunning heeft beslist dat het procesgas van de proefoven niet in de ontzwavelingsinstallatie behoefde te worden behandeld. ESD zou, gelet hierop, moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. De rechtbank verwerpt dit verweer. Wat er ook zij van het vertrouwen dat door de provincie zou zijn gewekt dat het betreffende vergunningsvoorschrift buiten werking was gesteld, één en ander laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid van ESD om op de hoogte te zijn van de geldende vergunningsvoorschriften en zich daaraan te houden (door de proefoven aan te sluiten op de ontzwavelingsinstallatie of deze niet meer te gebruiken). De rechtbank heeft bovendien vastgesteld dat de stukken op basis waarvan de verdediging aanneemt dat de provincie een bepaald vertrouwen heeft gewekt (welke stukken zijn opgesomd in de pleitaantekeningen op bladzijde 40/49) betrekking hebben op het verkrijgen van toestemming van de provincie voor een proevenserie met behulp van de proefoven. Deze proevenserie strekte zich slechts uit tot een periode in 1993 en ESD heeft aan de toestemming van de provincie naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat het vergunningsvoorschrift ook in de tenlastegelegde periode, te weten de periode van 1 januari 1994 tot en met 28 april 1998, buiten werking zou worden gesteld. Voor zover de verdediging zich beroept op de revisievergunning merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat de provincie na afloop van de tenlastegelegde periode kennelijk anders dacht over het vergunningsvoorschrift met betrekking tot de proefoven, niets afdoet aan de verwijtbaarheid gedurende de tenlastegelegde periode. De rechtbank acht verdachte met betrekking tot dit onderdeel van de tenlastelegging strafbaar, nu op dit punt ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. FEIT 2 GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING De verdediging heeft erop gewezen dat de tenlastelegging onduidelijk en vaag is. De tenlastelegging bevat niet meer dan een herhaling van de wettekst en enkele kreten uit het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium. In de ogen van de verdedediging is niet duidelijk wat ESD nu precies wordt verweten en welke maatregelen ESD heeft nagelaten. Nu de tenlastelegging niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldoet, moet deze nietig worden verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging voldoende duidelijk is en niet vaag. De rechtbank stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat in een tenlastelegging bewoordingen zijn gebruikt van een wettelijke bepaling niet steeds tot de gevolgtrekking dwingt dat die bewoordingen slechts als verwijzende naar die wettelijke bepaling en niet als onderdeel van een feitelijke omschrijving mogen worden verstaan. Naast wetstermen bevat de onderhavige tenlastelegging bovendien ook een nadere feitelijke invulling. Deze feitelijke invulling in de tenlastelegging bestaat uit het volgende: De vermelding van: - het soort stoffen waar het om gaat; - het feit dat die stoffen waren opgeslagen op de onbeschermde bodem; - het feit dat die stoffen niet waren afgedekt of andere maatregelen waren genomen om verspreiding (door verwaaiing of uitspoeling of anderszins) te voorkomen; - het feit dat die stoffen daardoor in de bodem konden geraken. De rechtbank acht de omschrijving in de tenlastelegging voldoende feitelijk. Uit de tenlastelegging blijkt voldoende duidelijk waarvoor ESD terecht moest staan en waartegen zij zich diende te verdedigen. Impliciet staat ook in de tenlastelegging vermeld welke maatregelen ESD had behoren te nemen: ESD had de bodem moeten beschermen door cokes op beschermde bodem op te slaan en ESD had de cokes moeten afdekken of iets anders moeten doen om verspreiding door verwaaiing of uitspoeling of anderszins te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat naarmate het risicogedrag concreter is omschreven - zoals in casu het geval is - minder strenge eisen hoeven te worden gesteld aan de omschrijving van de maatregelen die hadden moeten worden genomen om bedoelde risico's te voorkomen. De rechtbank verwerpt het verweer. VRIJSPRAAK De rechtbank heeft geconstateerd dat niet bewezen kan worden dat ESD in de tenlastegelegde periode - te weten op of omstreeks 29 april 1998, althans in of omstreeks de periode van 1 januari 1994 tot en met 29 april 1998, althans in 1994 en/of in 1995 en/of in 1996 en/of in 1997 en/of in 1998 - stoffen in de bodem heeft gebracht. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers niet op welk moment precies welke stoffen in de bodem zijn gekomen. Dat de stoffen die door de verbalisanten zijn aangetroffen daar in de periode waar de tenlastelegging op ziet zijn terechtgekomen, kan uit de bewijsmiddelen niet worden opgemaakt. Hierbij speelt mee dat de "nul-situatie", de situatie op 1 januari 1994, onbekend is en door de verdediging onweersproken is gesteld dat ook vóór die datum op het terrein cokesopslag plaatsvond. De bewijsmiddelen sluiten dus niet uit dat de stoffen die door de verbalisanten zijn aangetroffen daar al voor 1 januari 1994 zijn terechtgekomen. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of ESD voldoende maatregelen heeft genomen om verontreiniging van de bodem te voorkomen. De diverse vergunningen bevatten een aantal voorschriften die voor de tenlastelegging op dit punt relevant zijn. Zo is bepaald dat het open terrein van de inrichting, voor zover gebruikt voor opslag en transport, verhard dient te zijn, dat buiten opgeslagen hopen cokes en omloopmateriaal dienen te worden afgedekt met plastic folies of met een korstvormend middel dienen te worden besproeid en dat de oppervlakte van de cokeshopen minimaal op een vrij vochtgehalte van 8% dient te worden gehouden. Wat het afdekken of besproeien van de cokes betreft heeft ESD ter zitting onweersproken naar voren gebracht dat het korstvormend middel een soort haarlaklaag is die je niet kunt zien. ESD heeft dit aan de rechtbank gedemonstreerd door twee hoeveelheden cokes mee te brengen naar de zitting en vervolgens de ene hoeveelheid cokes te besproeien met een korstvormend middel en de andere hoeveelheid cokes te besproeien met water. De rechtbank heeft aldus geconstateerd dat niet te zien is of de cokes al dan niet met een korstvormend middel zijn besproeid. De enkele mededeling van de verbalisanten in het verslag van het door hen verrichte onderzoek (deelproject 2) dat zij "zagen dat de bergen cokes aan de oppervlakte geen kortvormende laag hadden", is niet voldoende om te stellen dat deze laag ook daadwerkelijk niet aanwezig was. Derhalve kan niet worden bewezen dat ESD niet voldoende maatregelen heeft getroffen om verspreiding van de cokes - door verwaaiing of uitspoeling of anderszins - te voorkomen. Wat het vochtgehalte van de cokes betreft, heeft de rechtbank geconstateerd dat de verbalisanten daarnaar geen onderzoek hebben gedaan, zodat ook niet kan worden bewezen dat ESD op dit punt niet voldoende maatregelen heeft getroffen om verspreiding van de cokes te voorkomen. Wat de verharding van het open terrein betreft, heeft de officier van justitie tijdens zijn requisitoir aangegeven dat de controle daarop plaatsvond bij lokatie 1 en lokatie 4, zoals omschreven in het onderzoeksverslag van de verbalisanten (bijlage 9 en 10 van deelproject 2). Lokatie 1 betreft een cokesopslag, verdeeld over 3 bergen. Deze lokatie is door de verbalisanten opgesplitst in lokatie 1 en lokatie 1.2. Met betrekking tot lokatie 1 hebben de verbalisanten vastgesteld dat de cokes wel op een verharding lagen. Met betrekking tot lokatie 1.2 hebben de verbalisanten vastgesteld dat de cokes niet op een verharding lagen. Op basis van de ter ondersteuning van de stelling van de verbalisanten overgelegde foto's constateert de rechtbank dat de verbalisanten er in het kader van het onderzoek op dit punt voor gekozen hebben om tot een diepte van 80 centimeter te boren op een plaats waar een aanzienlijke laag cokes lag opgeslagen. Deze onderzoeksmethode acht de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te komen dat deze cokes niet op een verharde bodem lagen opgeslagen, nu de juistheid van de stelling van de verdediging dat de betreffende bodem plaatselijk dieper lag dan de geboorde 80 centimeter daarmee niet kan worden weerlegd. Lokatie 4 betreft eveneens een cokesopslag. De verbalisanten relateren hierover in het onderzoeksverslag, zakelijk weergegeven: "Ik, verbalisant Klap, prikte met een guts van ongeveer 1 meter lengte in de bodem naast de berg met cokes in een plas met zwarte vloeistof en in de rand van de berg met cokes, ongeveer 1 meter binnen de rand van de cokesberg. In beide gevallen tot een diepte van ongeveer 75 centimeter raakte ik geen verharding, maar onverharde bodem." De rechtbank stelt vast dat het onderzoek naar het al dan niet aanwezig zijn van een verharde bodem ook op deze lokatie onvoldoende is geweest. Door ESD is ter terechtzitting gesteld dat een dwarsdoorsnede van de bodem onder het bedrijfsterrein dat gebruikt wordt voor de opslag van cokes er als volgt uitziet: onderaan bevindt zich een laag klei, daarboven een laag zand, op de laag zand bevindt zich een laag asfalt en daarboven een laag cokes. Deze stelling is door de officier van justitie niet weersproken. Nu uit het onderzoeksverslag niet blijkt dat de verbalisanten zodanig diep met de guts in de bodem hebben geprikt dat ze op den duur zand tegenkwamen of eventueel zand vermengd met cokes, kan de stelling van de verdediging dat de verbalisanten niet diep genoeg hebben geprikt niet worden weerlegd. Opnieuw mist de rechtbank relevante informatie in het onderzoeksverslag. Uit vorenstaande volgt dat niet kan worden bewezen dat ESD niet voldoende maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat cokes in de bodem terecht zouden komen. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde feit. FEIT 3 EN 5 GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING De verdediging heeft naar voren gebracht dat de tenlastelegging partieel nietig moet worden verklaard, aangezien onduidelijkheid bestaat over de vraag welk vergunningsvoorschrift in het geding is. Dit heeft de verdediging als volgt toegelicht, zakelijk weergegeven: "De feiten 3 en 5 hebben betrekking op - kort samengevat - onjuistheden in de maandrapportages. De grondslag voor de maandrapportages in de vergunning is voorschrift 7.1.4. Uit artikel 7.1.4. vloeit voort dat ESD maandelijks aan GS het navolgende moest rapporteren: a) een overzicht van de uitworp van SO2 en van de resultaten van de ontzwaveling, inclusief de berekeningen van de artikelen 7.3.3. en 7.3.4. (dus: de emissie); b) een overzicht van storingen en stopstanden die een wijziging van de uitworp van luchtverontreinigende stoffen betekenen. Met andere woorden: de maandrapportages bevatten enerzijds a) berekeningen en anderzijds b) een overzicht van storingen en stopstanden. Niet duidelijk is op welke van de twee parameters de tenlastelegging ziet. De tenlastelegging spreekt immers slechts over "onregelmatigheden..die een uitstoot van SO2 hadden veroorzaakt..." In de tekst van de tenlastelegging komen de parameters van artikel 7.1.4. niet voor; sterker nog: de tekst van de tenlastelegging laat volledig in het ongewisse of het verwijt zich richt tegen het ontbreken van de berekeningen van 7.3.3./7.3.4., danwel het ontbreken van meldingen van storingen/stopstanden die een uitworp van luchtverontreinigende stoffen tot gevolg hebben gehad." De rechtbank heeft, evenals de verdediging, geconstateerd dat in de tenlastelegging aan ESD wordt verweten dat zij een aantal met name genoemde gebeurtenissen niet heeft vermeld in de maandrapportage. Dit, terwijl geen van de in de tenlastelegging genoemde vergunningsvoorschriften verdachte hiertoe verplicht. Slechts de uitstoot van SO2 dient gerapporteerd te worden, niet de gebeurtenissen op zichzelf. De rechtbank is echter bereid de tenlastelegging welwillend te lezen in die zin dat de officier van justitie kennelijk bedoeld heeft tenlaste te leggen dat ESD de emissie als gevolg van de in de tenlastelegging genoemde gebeurtenissen niet heeft vermeld in de maandrapportage. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte hierdoor niet in haar verdediging is geschaad en dat - ondanks de door de rechtbank geconstateerde onduidelijkheden - uit het geheel van de tenlastelegging in onderling verband en samenhang gelezen toch voldoende duidelijk blijkt waarvoor verdachte terecht moest staan en waartegen zij zich diende te verdedigen. VRIJSPRAAK Onder 3 primair is aan ESD - kort gezegd - tenlastegelegd dat zij zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een aantal vergunningsvoorschriften door de uitstoot van SO2 tengevolge van een aantal gebeurtenissen niet te vermelden in de maandrapportages. Onder 5 primair is aan ESD - kort gezegd - tenlastegelegd dat zij de maandrapportages, waarin volgens de vergunningsvoorschriften de uitstoot van SO2 tengevolge van een aantal gebeurtenissen diende te worden vermeld, valselijk heeft opgemaakt door deze SO2-uitstoot niet te vermelden. Hoewel in de tenlastelegging en in de delictsomschrijving het woord "opzettelijk" niet als bestanddeel is opgenomen, impliceert de term "valselijk opmaken" opzet op het "vals maken" van het geschrift. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat ESD opzettelijk heeft gehandeld. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Door de verbalisanten is een aantal malen geconstateerd dat er volgens de logboeken van ESD op een bepaalde datum sprake was van "affakkelen", terwijl in de maandrapportages een "0" staat in de kolom waarin het procesgasdebiet staat weergegeven dat door de fakkel is verbrand. Hieruit wordt door de verbalisanten dan telkens afgeleid dat ESD heeft gehandeld in strijd met de vergunningsvoorschriften. De rechtbank stelt vast dat dit een onjuiste benadering is van de rapportageverplichtingen zoals omschreven in de vergunningsvoorschriften. In geen van de vergunningsvoorschriften wordt ESD immers verplicht in de maandrapportage aan te geven welk procesgasdebiet zij in die maand heeft verbrand in de fakkel danwel in de ETC. De omstandigheid dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat de procesgasdebieten niet juist zijn weergegeven, kan daarom reeds op voorhand niet leiden tot een bewezenverklaring van het onder 3 en 5 tenlastegelegde. Voor zover moet worden beoordeeld of ESD de SO2-emissie die is ontstaan ten gevolge van de verbranding van de betreffende procesgasdebieten wel heeft gerapporteerd aan de provincie, stelt de rechtbank voorop dat ESD ter zitting onweersproken heeft gesteld en aan de hand van berekeningen heeft geadstrueerd dat , voor wat betreft een aantal van de in de tenlastelegging omschreven gebeurtenissen, deze SO2-emissie wel degelijk in de maandrapportage in de kolom SO2-emissie ten gevolge van gereinigd danwel ongereinigd gas is meegenomen. Op basis van de in het dossier door de verbalisanten vermelde redenering kan niet worden vastgesteld dat dat niet juist zou zijn, hetgeen ertoe leidt dat de gebeurtenissen ten aanzien waarvan ESD dit verweer heeft gevoerd in ieder geval niet kunnen worden bewezen. Voor wat betreft de overige in de tenlastelegging omschreven gebeurtenissen heeft ESD erkend dat zij inderdaad de SO2-uitstoot tengevolge daarvan niet heeft vermeld in de maandrapportages. Zij stelt zich echter op het standpunt dat hier sprake is van menselijke fouten. ESD heeft onderzocht wat het gevolg van die "missers" is geweest. Daarbij is ESD tot de conclusie gekomen dat, afgezet tegen de totale emissie over de tenlastegelegde periode, sprake is van een marginale hoeveelheid gemiste emissie, namelijk minder dan 0,6%. Verbalisant Praamstra heeft over deze berekening van ESD in een aanvullend proces-verbaal gezegd dat hierop niks is aan te merken. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de door ESD gemaakte berekening, temeer daar door de verbalisanten geen enkele poging is ondernomen om de gevolgen voor de SO2-uitstoot van de in de tenlastelegging genoemde "onregelmatigheden" te kwantificeren. De rechtbank stelt, mede gelet op het voorgaande, het volgende vast. Uit de duizenden registraties die in de logboeken van ESD zijn te vinden, hebben de verbalisanten kennelijk een aantal registraties weten te halen die niet in de maandrapportages zijn terug te vinden. Ten aanzien van deze registraties wordt ESD verweten dat zij deze opzettelijk niet in de maandrapportages heeft vermeld. Nu hierboven ten aanzien van een deel van deze registraties is vastgesteld dat ESD deze wel degelijk heeft vermeld en ten aanzien van het overige deel van de registraties is vastgesteld dat de SO2-uitstoot tengevolge van deze niet vermelde registraties marginaal was, is de rechtbank ervan overtuigd dat er sprake is geweest van menselijke fouten en niet van opzettelijk handelen. ESD had er bovendien ook geen enkel belang bij om deze marginale hoeveelheid SO2-uitstoot niet te vermelden, nu het beleid dat de provincie met betrekking tot ESD voerde niet anders zou zijn geweest als zij deze extra SO2-uitstoot wel had vermeld. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het haar onder 3 primair tenlastegelegde "opzet". Tevens zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de haar onder 5 primair tenlastegelegde "valsheid in geschrift", van het haar onder 5 subsidiair tenlastegelegde "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst" (nu geen sprake is van een "vals geschrift" kan daar immers ook geen gebruik van gemaakt worden) en van het haar onder 5 meer subsidiair tenlastegelegde "opzet". ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE TAV DE OVERTREDINGSVARIANT Aan verdachte is onder 3 primair en onder 5 meer subsidiair impliciet subsidiair een overtreding ten laste gelegd. Op grond van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring voor alle overtredingen in twee jaar. Deze termijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (artikel 71 Wetboek van Strafrecht), terwijl de verjaring wordt gestuit door elke daad van vervolging (artikel 72 Wetboek van Strafrecht). Zowel met betrekking tot de overtreding die aan verdachte onder 3 is tenlastegelegd als met betrekking tot de overtreding die aan verdachte onder 5 is tenlastegelegd, geldt dat na de aanvang van de termijn (begin 1999 respectievelijk begin 1995) slechts één stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, te weten de betekening van de dagvaarding op 17 oktober 2001. Op die datum was de termijn van twee jaar in beide gevallen al verstreken, zodat de rechtbank van oordeel is dat beide overtredingen verjaard zijn en dat de officier van justitie ten aanzien van beide overtredingen niet-ontvankelijk verklaard moet worden. FEIT 4 VRIJSPRAAK In het onder 4 tenlastegelegde wordt ESD - kort gezegd - verweten dat zij een brief d.d. 8 september 1993 van ESD aan het ministerie van VROM valselijk heeft opgemaakt of vervalst door valselijk in die brief te vermelden dat er "vanaf half juni geen procesgas meer wordt gebypassed". Subsidiair is tenlastegelegd dat ESD opzettelijk gebruik heeft gemaakt van deze valse of vervalste brief als ware deze echt en onvervalst. De valsheid van genoemde brief baseert de officier van justitie op het feit dat blijkens het logboek van ESD op 10, 12 en 22 augustus 1993 nog procesgas werd gebypassed en op het feit dat in de maandrapportages van ESD aan de provincie over de maanden juli, augustus en september 1993 opgave werd gedaan van verbranding van ongereinigd procesgas (als gevolg van bypasses) in de ETC. De rechtbank overweegt omtrent genoemde brief het volgende. ESD heeft aangegeven dat met de zinsnede "vanaf half juni wordt er geen procesgas meer gebypassed" niet werd bedoeld te zeggen dat er helemaal niet meer werd gebypasst, doch slechts dat de noodzaak om structureel te bypassen was komen te vervallen doordat het probleem van de verstoppingen van leidingen en absorbers was opgelost. Nu ESD naar voren heeft gebracht wat de context was waarin de brief moet worden gelezen en bovendien uit het dossier blijkt dat degenen voor wie de informatie in de brief bestemd was, te weten [W.], [H.], [B.] en [H.], deze zinsnede hebben opgevat zoals door ESD bedoeld was, staat voor de rechtbank vast dat in de brief slechts bedoeld werd te zeggen dat bypasses met als oorzaak verstoppingen van leidingen en absorbers tot het verleden behoren, waarmee niet gezegd is dat er helemaal niet meer gebypasst zou worden. De door de officier van justitie voorgestane (strikt letterlijke) lezing van de betreffende zinsnede vindt in tegenstelling tot de lezing van ESD geen enkel houvast in het dossier. De in de tenlastelegging genoemde woorden kunnen daarom naar het oordeel van de rechtbank niet als "vals" of in strijd met de waarheid worden beschouwd. De rechtbank wordt tevens gesteund in deze opvatting doordat in de brief van 8 september 1993 uitdrukkelijk staat vermeld dat zeker niet alle problemen met de ontzwavelingsinstallatie zijn opgelost. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het haar onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde. FEIT 6 VRIJSPRAAK In het onder 6 tenlastegelegde wordt ESD - kort gezegd - verweten dat zij het eindrapport voor de gasontzwaveling valselijk heeft opgemaakt of vervalst door daarin valselijk de volgende conclusies te vermelden: - "de structurele verbetering in het functioneren van de installatie heeft zich ingezet in de zomer van 1993" - "de ontzwavelingsinstallatie van ESD functioneert, als gevolg van de vele verbeteringen die reeds zijn doorgevoerd, op zowel technisch als chemisch gebied naar behoren" - "ESD zal vanaf heden met de installatie, zoals die momenteel functioneert, structureel voldoen aan de vergunningseis" - "door ingebruikname van de ontzwavelingsinstallatie is de SO2-emissie van ESD teruggebracht van 550 kg/uur in 1988 tot < 50 kg/uur in 1994" Subsidiair is tenlastegelegd dat ESD opzettelijk gebruik heeft gemaakt van dit valse of vervalste eindrapport als ware het echt en onvervalst. De rechtbank constateert dat op basis van het dossier niet anders kan worden gezegd dan dat de eerste, de tweede en de vierde stelling op het moment dat deze werden opgeschreven "waar" waren en dus niet vals. De derde stelling betreft een verwachting. Van een verwachting kan op het moment dat deze wordt uitgesproken nooit worden gezegd of deze waar is of niet. Op grond van het dossier staat echter wel vast dat ESD op het moment dat het eindrapport werd geschreven alle reden had om die verwachting uit te spreken. Ook de derde stelling kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als vals worden beschouwd. De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het onder 6 primair en subsidiair tenlastegelegde. SCHULDIGVERKLARING ZONDER OPLEGGING VAN STRAF De proefoven Van alle aan ESD tenlastegelegde strafbare feiten heeft de rechtbank uiteindelijk twee onderdelen van het onder 1 tenlastegelegde feit bewezen verklaard, terwijl slechts één van die twee bewezenverklaarde onderdelen naar het oordeel van de rechtbank een strafbaar feit oplevert. Het gaat hier om het overtreden van de vergunningsvoorschriften met betrekking tot de proefoven door deze niet aan te sluiten op de ontzwavelingsinstallatie. De rechtbank constateert dat - wat er ook zij van klachten over stank, welke overigens zonder meer serieus genomen dienen te worden - ESD zich slechts schuldig heeft gemaakt aan een zeer gering deel van de aan haar tenlastegelegde feiten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van dit strafbare feit geen straf aan verdachte dient te worden opgelegd. De rechtbank licht dit als volgt toe. ESD heeft naar voren gebracht dat de extra uitstoot van SO2 als gevolg van het incidentele gebruik van de proefoven uiterst minimaal is geweest. Deze extra uitstoot is door ESD gekwantificeerd op 0,008% van het totaal aan SO2-uitstoot dat aan de provincie werd gerapporteerd. Nu deze door ESD verrichte kwantificering niet door de officier van justitie is weersproken, gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan en is zij ervan overtuigd dat het gebruik van de proefoven, zonder dat deze was aangesloten op de ontzwavelingsinstallatie, slechts een zeer gering milieueffect heeft gehad. Hierbij dient ook niet onvermeld te blijven dat de situatie met de proefoven bepaald niet de aandacht van het bevoegd gezag had, hetgeen eveneens afbreuk doet aan de strafwaardigheid van het feit. Naast het feit dat het verwijt dat ESD nu uiteindelijk kan worden gemaakt zeer gering is in relatie tot de verwijten die aanvankelijk door de officier van justitie jegens ESD werden gemaakt, houdt de rechtbank er ook rekening mee dat niet alleen ESD als bedrijf, maar ook haar medewerkers, in het bijzonder haar leidinggevenden, een moeilijke periode achter de rug hebben. Zo werd het bedrijf in de media meerdere malen afgeschilderd als een bedrijf dat zich schuldig maakte aan ernstige milieucriminaliteit, iets wat achteraf - naar het oordeel van de rechtbank - niet overeenkomstig de werkelijkheid was. Ook heeft het bedrijf bijzonder veel tijd en geld moeten investeren in het voeren van haar verdediging tegen de zware beschuldigingen die jegens haar werden geuit, terwijl zij daarbij - ondanks al haar inspanningen - is gestuit op veel onbegrip van de zijde van de opsporende en vervolgende instanties, iets wat gelet op de uitlatingen die ter terechtzitting zijn gedaan frustrerend is geweest voor ESD. Mede in aanmerking genomen dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten, acht de rechtbank het gelet op vorenstaande ongepast om thans een straf op te leggen, zelfs al zou dit een zeer geringe straf zijn, maar zal de rechtbank volstaan met het uitspreken van een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9a, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, op artikel 18.18 van de Wet milieubeheer en op de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. BESLISSING De rechtbank: Verklaart het derde en vierde gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde en het onder 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk voor zover onder 3 primair en onder 5 meer subsidiair impliciet subsidiair een overtreding is tenlastegelegd. Verklaart het eerste en tweede gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar. Verklaart hetgeen in het eerste en tweede gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde feit meer of anders is tenlastegelegd niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart het feit zoals tenlastegelegd en bewezenverklaard onder 1, eerste gedeelte, niet strafbaar en ontslaat de verdachte terzake van alle rechtsvervolging. Verklaart de verdachte voor onder 1, tweede gedeelte, tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit strafbaar. Bepaalt dat aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd. Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. [voorzitter], voorzitter, [rechter 1 ] en [rechter 2], in tegenwoordigheid van mr. [griffier] als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 6 juni 2002. Mr. [rechter 1 ] was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. Parketnummer: 030031-98 ESD