Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3875

Datum uitspraak2001-07-25
Datum gepubliceerd2002-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers20002386/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 20002386/1. Datum uitspraak: 25 juli 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Maatschappij voor Huizen Bezit en Beheer B.V., gevestigd te Amsterdam, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 april 2000 in het geding tussen: appellante en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid/De Pijp, thans stadsdeel Oud Zuid, van de gemeente Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 mei 1998 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid/De Pijp, thans stadsdeel Oud Zuid, van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellante krachtens artikel 19 van de Woningwet, onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven de kozijnen in de voorgevel van het gebouw Stadionkade 10-III te Amsterdam in overeenstemming te brengen met redelijke eisen van welstand. Bij besluit van 2 november 1998 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Bezwaar- en Beroepscommissie van 27 oktober 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 5 april 2000, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 31 juli 2000 heeft het dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door L.H.J.M.W. Asch van Wijk en mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.P.L.M. Runderkamp, ambtenaar bij het stadsdeel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 19 van de Woningwet, zoals die wet luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (hierna: de wet), kunnen burgemeester en wethouders indien het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats, voor het bouwen waarvan bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, is verleend, in ernstige mate strijdig is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid, degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het opheffen van die strijdigheid bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven daartoe strekkende voorzieningen te treffen. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de wet, voor zover thans van belang, mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijk eisen van welstand. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de wet gaan burgemeester en wethouders spoedeisende gevallen uitgezonderd niet over tot toepassing van bestuursdwang in daarin nader omschreven gevallen. Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling dat bestuursdwang zal worden toegepast gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving doen. Deze mededeling wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. 2.2. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur in strijd met vermeld artikel 26 gelijktijdig met de aanschrijving tot het treffen van voorzieningen een dwangsom heeft opgelegd. De tekst van het eerste en tweede lid van dat artikel, mede in hun samenhang bezien, kan niet anders worden begrepen dan dat de daarin genoemde mededeling de in artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde schriftelijke beslissing tot toepassing van bestuursdwang betreft. De op 17 februari 1999 in werking getreden wijziging van het artikel betreft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet meer dan een aanpassing aan de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht. Aan artikel 26, eerste lid, komt ook niet de daaraan kennelijk door appellante toegekende betekenis toe dat alleen in spoedeisende gevallen kan worden aangeschreven onder gelijktijdige oplegging van bestuursdwang, dan wel, zoals in dit geval, een dwangsom. 2.3. Appellante betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur haar krachtens artikel 19 van de wet kon aanschrijven ter zake van de vervanging van twee houten kozijnen in de voorgevel van de woning Stadionkade 10-III door kunststofkozijnen. 2.3.1. Dat artikel biedt de mogelijkheid tot repressieve welstandstoetsing ook van op zichzelf vergunningvrije veranderingen, indien deze zijn aangebracht aan vergunningplichtige bouwwerken en de veranderingen het betrokken vergunningplichtige bouwwerk als geheel ernstig in strijd met redelijke eisen van welstand brengt. Als toetsingskader voor de beoordeling of daarvan sprake is hanteert het dagelijks bestuur de door de stadsdeelraad op 5 oktober 1993 vastgestelde “Welstandsrichtlijnen voor gevelwijzigingen” (hierna: de richtlijnen). De richtlijnen houden onder meer in dat wijzigingen van gevelelementen binnen een architectuureenheid op gelijke wijze dienen te worden uitgevoerd, mits voldaan wordt aan de richtlijnen (een slecht voorbeeld uit het verleden mag derhalve niet worden nagevolgd, een goed voorbeeld moet worden nagevolgd om de eenheid te bewaren c.q. te herstellen). En verder geldt voor de daarin aangegeven ‘waardevolle bebouwing categorie III’ dat bij vervanging het oorspronkelijke materiaal- en kleurgebruik in principe dient te worden gehandhaafd. Veranderingen in maatvoering zijn in geringe mate toegestaan, mits maatverhoudingen worden gerespecteerd. Het is toegestaan om onderverdelingen in ramen te verwijderen, doch het verschil in diepteligging van onder- en bovenraam ten opzichte van het gevelvlak dient te worden gehandhaafd; slechts kleine afwijkingen in breedte- en dieptematen van kozijnen zijn toegestaan. Zoals de Afdeling reeds bij de uitspraak van 10 april 1997, zaaknr. H01.96.0837 (gepubliceerd Br. 1997, blz. 669 e.v.), heeft overwogen zijn de richtlijnen op zichzelf niet in strijd met het recht. 2.3.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich op grond van het advies van de commissie voor Welstand en Monumenten van 23 april 1997 op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake was van een met de richtlijnen strijdige situatie en dus van ernstige strijd met redelijke eisen van welstand. Uit dat advies blijkt dat in overeenstemming met de richtlijnen als uitgangspunt voor de beoordeling is genomen de architectonische eenheid, te weten het bouwblok Stadionkade 8 t/m 13. Het betoog van appellante dat de kozijnen op zichzelf als uitgangspunt voor de beoordeling zijn genomen en niet dat bouwblok, mist dan ook feitelijke grondslag. Dat geldt ook voor haar betoog dat het pand niet in categorie III van de richtlijnen valt. Dat, naar zij stelt, in de zolderverdieping van de vermelde eenheid reeds kunststofkozijnen aanwezig waren, kan aan de conclusie van het advies dat de architectonische eenheid door de kozijnen ernstig wordt verstoord niet afdoen. De richtlijnen zijn er immers mede op gericht de architectonische eenheid, waar doorbroken, weer te herstellen. Evenmin kunnen de tegenadviezen van J. van Duin en ir. H. van Brederode, die dateren van na het nemen van de beslissing op bezwaar, afdoen aan dat oordeel. Nu die adviezen strekken tot de nadere onderbouwing van hetgeen reeds in bezwaar door appellante is betoogd, kunnen ze nog wel bij de beoordeling van het geschil worden betrokken, maar ze bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich niet op het advies van 23 april 1997 heeft kunnen baseren, omdat ze voorbijgaan aan het toetsingskader van de richtlijnen. 2.3.3. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur appellante kon aanschrijven. Haar betoog ter zake faalt. 2.4. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of het dagelijks bestuur bij de afweging van de betrokken belangen, zoals appellante betoogt, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten in dit geval de richtlijnen onverkort toe te passen. In aanmerking genomen dat het meervermelde advies de aangebrachte kozijnen uit een oogpunt van welstand als onaanvaardbaar aanmerkt, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Dat de door appellante gestelde tochtproblemen alleen verholpen zouden kunnen worden met welstandshalve onaanvaardbare kozijnen acht de Afdeling, in aanmerking genomen de beargumenteerde weerlegging van het dagelijks bestuur, niet aannemelijk gemaakt. 2.5. Tenslotte faalt het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat uit de aanschrijving onvoldoende duidelijk blijkt aan welke last moet worden voldaan. Gelet op hetgeen daarover reeds expliciet in de vooraanschrijving en het meervermeld advies stond, waarnaar in het primaire besluit wordt verwezen, heeft zij moeten begrijpen dat de last tot in overeenstemming brengen met redelijke eisen van welstand van de kozijnen, erop zag dat de kozijnen in hun originele vorm dienden te worden teruggeplaatst. 2.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. Bij verhindering van de ambtenaar van Staat: w.g. Bakker w.g. Stolker Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2001 27. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,