Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4027

Datum uitspraak2002-05-16
Datum gepubliceerd2002-06-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2121 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

01/2121 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft diens gemachtigde mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 februari 2001, reg.nr. 00/2274 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij uitspraak van 24 april 2001 is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het door de gemachtigde tegen deze uitspraak gedane verzet is bij uitspraak van 18 februari 2002 gegrond verklaard. Het geding is behandeld ter zitting van 16 april 2002, waar appellant - met voorafgaande kennisgeving - niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede. II. MOTIVERING Bij beroepschrift van 13 december 2000 heeft de gemachtigde namens appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 10 november 2000. Het beroepschrift bevat niet de gronden van het beroep. Bij brief van 15 december 2000 heeft de griffier namens de rechtbank, overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Procesregeling bestuursrecht, de gemachtigde uitgenodigd de gronden van het beroep binnen vier weken in te dienen. Daarbij is erop gewezen dat indien niet aan de uitnodiging wordt voldaan en evenmin binnen de gestelde termijn een gemotiveerd verzoek om uitstel wordt ontvangen, het beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Uit op 12 maart 2002 overeenkomstig artikel 6 van de Beroepswet van de rechtbank ontvangen inlichtingen blijkt dat de brief van 15 december 2000 niet aangetekend is verzonden. Bij faxbericht van 18 januari 2001 - derhalve na het ongebruikt verstrijken van de in de brief van 15 december 2000 gestelde termijn - heeft de gemachtigde de gronden van het beroep aangevoerd. Bij uitspraak van 29 januari 2001 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door de gemachtigde namens appellant overeenkomstig artikel 8:55 van de Awb tegen de uitspraak van 29 januari 2001 gedane verzet ongegrond verklaard. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak is een dergelijke uitspraak en deze is derhalve volgens het toepasselijke procesrecht niet vatbaar voor hoger beroep. Voor kennisneming van een appèl in weerwil van deze bepaling kan echter grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. Met appellant is de Raad van oordeel dat deze uitzondering zich hier voordoet. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bevat het beroepschrift de gronden van het beroep. In artikel 6:6 van de Awb is - voorzover hier van belang - bepaald dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. In het onderhavige geval kan niet worden vastgesteld dat (de gemachtigde van) appellant op voor hem kenbare wijze in de gelegenheid is gesteld het verzuim, te weten het niet in het beroepschrift aanvoeren van de gronden van het beroep, te herstellen. De gemachtigde heeft in verzet - onweersproken - gesteld, en in hoger beroep herhaald, dat hij de brief van 15 december 2000 niet heeft ontvangen. Nu vaststaat dat die brief niet aangetekend is verzonden, dient in beginsel het daaraan verbonden risico dat de brief de geadresseerde niet bereikt, niet voor diens rekening te komen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld. De Raad onderschrijft niet de in de aangevallen uitspraak neergelegde opvatting van de rechtbank dat van de gemachtigde redelijkerwijs had mogen worden verwacht dat hij zich zou laten informeren binnen welke termijn hij de gronden van het beroep moest indienen en dat daarom de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op haar plaats was. Die opvatting ziet eraan voorbij dat artikel 6:6 van de Awb er geen onduidelijkheid over laat bestaan dat aan een - mogelijke - niet-ontvankelijkverklaring hoe dan ook vooraf dient te gaan het, op voor de indiener van het beroepschrift kenbare wijze, bieden van de gelegenheid een verzuim als het onderhavige te herstellen. Nu aan dit vereiste niet is voldaan, is aan appellant - in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden - een eerlijk proces onthouden. De Raad ziet daarin aanleiding een doorbreking van het appèlverbod hier gerechtvaardigd te achten. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Teneinde niet verder te treden in een bevoegdheid van de rechtbank die van appèl is uitgezonderd dan strikt noodzakelijk is, zal de Raad met toepassing van artikel 26, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet de zaak terugwijzen naar de rechtbank voor het doen van een nieuwe uitspraak op het verzet van appellant. Met betrekking tot de in het onderhavige hoger beroep door appellant gemaakte proceskosten overweegt de Raad dat de rechtbank - afhankelijk van de uitkomst van het bij haar voort te zetten geding - die kosten in een eventuele proceskostenveroordeling dient te betrekken. Deze kosten worden begroot op € 483,-- voor verleende rechtsbijstand. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad vast dat het door appellant gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. De Raad merkt ten slotte nog op dat hetgeen hiervoor is overwogen niet meebrengt dat het bieden van de gelegenheid een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, steeds bij aangetekende brief zou moeten geschieden. Artikel 8:37 van de Awb schrijft zulks ook niet voor. Een rechtens aanvaardbaar alternatief is onder meer de - door een aantal rechtbanken gevolgde - praktijk waarbij eerst een brief met een termijn van vier weken voor het indienen van de gronden niet aangetekend wordt gezonden en vervolgens, zo nodig, na drie weken een aangetekende brief waarin de indiener van het beroepschrift opnieuw op de - oorspronkelijke - gestelde termijn wordt gewezen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaak terug naar de rechtbank Arnhem; Bepaalt dat de gemeente Ede aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2002. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) P.C. de Wit.