Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4029

Datum uitspraak2002-06-12
Datum gepubliceerd2002-06-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-002781-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-002781-00 Uitspraak dd.: 12 juni 2002 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 13 december 2000 in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres]. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 30 mei 2001, 16 augustus 2001, 5 november 2001, 13 december 2001, 25 maart 2002 en 29 mei 2002 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan. De telastelegging Aan verdachte is telastegelegd dat: (zie bijlage II voor de inhoud van de telastelegging, zoals deze luidde na de toelating van de nadere omschrijving van de telastelegging door de rechtbank) Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 1 primair telastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Bewezenverklaring Verdachte heeft bekend dat hij, enkele minuten voorafgaand aan het tweede gewelddadig treffen, vanuit zijn auto heeft geschoten op de auto van de [C.]s. Verdachte heeft voorts verklaard dat de auto leeg was op het moment dat hij het schot loste en hij derhalve dient te worden vrijgesproken van de telastegelegde poging tot moord dan wel doodslag. Het hof overweegt hieromtrent als volgt: Verdachte heeft verklaard dat hij vanuit de auto, zittend op de bestuurdersstoel uit het geopende raam heeft geschoten. De richting van de schotlijn door de kogelgaten B1 en B2 in de Opel Kadett, kenteken SB-94-XT, past bij een schot afgevuurd vanaf deze positie. Uit de positie van kogelgat B3 in de rugleuning van de bestuurdersstoel en de vindplaats van kogel 003d in de leuning van deze stoel blijkt dat de stoelleuning tijdens het afvuren van het schot naar voren stond en de bestuurder dus niet meer op zijn stoel zat op het moment dat verdachte schoot. De getuige Zeydin Ezgi, een van de inzittenden van de auto die verdachte bestuurde, heeft ter terechtzitting van het hof van 30 mei 2001 verklaard: "Ik zag dat [H.] [C.] uitstapte. Ik kon het goed zien omdat ik voor in de auto zat. Ik hoorde een harde knal en onze auto reed door. Toen ik achteruit de auto keek zag ik dat er twee personen waren uitgestapt. Iets later zag ik dat al de vier inzittenden uit de auto waren gestapt. Ik heb gezien dat [H.] iets donkers in zijn hand had. Pas later realiseerde ik mij dat [H.] een pistool in zijn hand had". Uit voormeld technisch bewijs en de verklaring van de getuige Zeydin Ezgi volgt dat vóór het afvuren van het schot door verdachte tenminste één persoon, de bestuurder, de auto had verlaten. Echter gelet op de verklaring van de getuige Zeydin Ezgi is het mogelijk dat nog één persoon de auto had verlaten voordat verdachte schoot, maar is het niet aannemelijk dat op dat moment al de inzittenden de auto al hadden verlaten. Derhalve acht het hof bewezen dat verdachte door te schieten op een auto met inzittenden, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij één van de inzittenden van voormelde auto zou doden. Gezien de afstand tussen de auto's, de baan van het schot en het feit dat verdachte maar éénmaal heeft geschoten, acht het hof niet bewezen dat verdachte opzet had op het doden van meer dan één persoon. Het hof verwerpt het gevoerde bewijsverweer Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij op 8 april 2000 te [woonplaats familie I.], ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk A. [C.] of B. [C.] of H. [C.] of M. [C.] van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen op voornoemde personen heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. 2. hij op 8 april 2000 te [woonplaats familie I.] een wapen van categorie III, te weten een pistool, en munitie van categorie III, te weten een patroon, kabiber 7,65, voorhanden heeft gehad. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Kwalificatie van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Poging tot: Doodslag. ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid, aanhef en onder a (oud) van de Wet wapens en munitie. en Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Deze strafzaak betreft de gewelddadige confrontatie tussen de families [C.] en [I.] op 8 april 2000 te [woonplaats familie I.] waarbij aan de zijde van de familie [C.] twee doden en één lichtgewonde zijn gevallen en aan de zijde van de familie [I.] twee gewonden zijn gevallen. Uit verklaringen van leden van de beide families volgt dat deze gewelddadige confrontatie de (tot nu toe) laatste gebeurtenis is in de bloedvete tussen de familie [C.] enerzijds en de families [I.] en [A.] anderzijds. Door en namens verdachte is onder meer een beroep op noodweer gedaan, zoals verwoord in de pleitnota van de raadsman van verdachte. Gelet op de rol die het fenomeen "bloedwraak" in deze strafzaak heeft gespeeld, heeft het hof, mede op verzoek van de verdediging, een rapport laten opstellen door dr C. van Eck, gedateerd 2 augustus 2001, betreffende hetgeen haar wetenschap haar leert over de culturele achtergronden van: · de 40 dagen rouw die door verschillende getuigen is gemeld en de betekenis van de bijeenkomst die de familie [C.] na 40 dagen heeft gehouden; · de vraag of mannelijke leden van de familie [I.] er mogelijk belang bij hebben geen belastende verklaring af te leggen over mw. [Z. I.] of een andere vrouw; · de wijze waarop de familie [I.] in het bloedwraakconflict tussen de familie [A.] en de familie [C.] terecht is gekomen. Voor de beoordeling van het beroep op noodweer, mede in het licht van de bloedvete tussen de families [C.] en [I.] acht het hof de volgende feiten en omstandigheden betreffende de gebeurtenissen op 8 april 2000 te [woonplaats familie I.] en de aanloop daartoe van belang: · De bloedvete zou zijn aangevangen toen in 1994 [M.] [C.] te Apeldoorn werd gedood door [R.] [A.], een schoonzoon van de familie [I.]. [R.] [A.] is voor dit feit veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Volgens opgave van de familie [I.], hebben [S.] en [H.] [C.], respectievelijk de vader en broer van [M.] [C.], in 1998 geprobeerd [M.] [H.] [I.] voor de trein te gooien. Dit zou een poging zijn geweest de dood van [M.] [C.] te wreken. In maart 1999 komt [R.] [A.] uit de gevangenis en drie maanden later wordt hij in zijn woonplaats [woonplaats familie I.] gedood door [M.] [C.]. Volgens de familie [I.] is [M.] [C.] een huurmoordenaar die is ingeschakeld door de familie [C.]. Na het doden van [R.] [A.] zou "de stand" in slachtoffers 1 - 1 zijn. Volgens voormeld rapport zou de familie [C.] hiermee haar slachtoffer hebben gewroken en zou de familie [I.], om te voorkomen dat zij opnieuw jaren lang in angst voor bloedwraak zouden moeten leven, geen behoefte hebben gehad de dood van de schoonzoon te wreken. Op 26 februari 2000 wordt [S.] [C.] door een 20-jarige neef van [R.] [A.] in [geboorteland] gedood. De familie [I.] zou hierdoor tegen haar wil weer in de bloedvete zijn betrokken. Door leden van de familie [I.] is ter terechtzitting van het hof gesuggereerd dat de familie [C.] de bloedvete richt op de familie [I.], omdat de familie [A.], een doelwit dat meer voor de hand zou liggen, te machtig zou zijn. · Bloedwraak komt voor uit de "seref", de eer in de zin van aanzien, status, prestige. Door het doden van een lid van de familie zijn de mannelijke leden van de familie in hun seref aangetast. Volgens het principe "oog om oog, tand om tand" wordt er een lid van de andere familie gedood om de seref te herwinnen. Het is niet gebruikelijk dat vrouwen een actieve rol spelen in een bloedvete. Een mannelijk slachtoffer zou nooit kunnen worden vereffend door een vrouw uit de andere familie te doden. Tevens zou het als minderwaardig worden ervaren om op een vrouw te schieten. · Op zaterdag 8 april 2000, 40 dagen na het overlijden van [S.] [C.], is er ten huize van [S.] en [S.] [C.] in de [adres] te [woonplaats familie C] een herdenkingsbijeenkomst gehouden, waar vele in Duitsland, België en Nederland wonende leden van de familie [C.] werden ontvangen. Met een dergelijke herdenkingsbijeenkomst wordt de periode van 40 dagen rouw na het overlijden van een familielid afgesloten. Vast staat dat [B.], [A.], [H.] en [M.] [C.] na afloop van deze bijeenkomst met zijn vieren naar [woonplaats familie I.] zijn gereden. Na de bestudering van het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet in staat gebleken het verloop van de gebeurtenissen op 8 april 2000 volledig te reconstrueren. Leden van de beide families hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het eerste en het tweede treffen op 8 april 2000, waarbij de eigen rol en de rol van hun familieleden wordt geminimaliseerd, en de rol van leden van de andere familie wordt uitvergroot. Het technisch bewijs en de verklaringen van onpartijdige getuigen verschaffen slechts ten dele duidelijkheid over het werkelijke verloop van de confrontaties. Gezien het tijdsverloop en het gebrek aan onpartijdige getuigen is het hof van oordeel dat nader onderzoek naar de toedracht van deze gebeurtenissen, op welke wijze dan ook, niet meer duidelijkheid zal brengen. Het hof zal derhalve moeten beslissen op basis van hetgeen nu bekend is. De getuigen [A.] en [B.] [C.] hebben verklaard dat zij samen met [M.] en [H.] [C.] waren verdwaald, waardoor zij toevallig in [woonplaats familie I.], in de straat waar leden van de familie [I.] woonden, terecht zijn gekomen, dat zij niet waren bewapend en dat er geen andere leden van de familie [C.] met hen waren meegegaan naar [woonplaats familie I.]. Dat zij in [woonplaats familie I.] een auto tegenkwamen waar leden van de familie [I.] in zaten en vanuit die auto werden beschoten terwijl zij in de auto zaten. Dat toen zij op de politie stonden te wachten leden van de familie [I.] verschenen. Dat [H.] [I.] als eerste heeft geschoten, waarna ook [M.] [I.] en [Or.] [I.] zouden hebben geschoten. De getuigen ontkennen dat er door leden van de familie [C.] is geschoten. Bij de waardering van de verklaringen van [A.] en [B.] [C.] heeft het hof de inhoud van deze verklaringen vergeleken met de zich in het dossier bevindende verklaringen van de getuigen: · [getuige 1], onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven: "Er stonden op dat moment ongeveer 8 personen op straat, waaronder 2 vrouwen. Ik had de indruk dat het om twee groepen ging. De groepen stonden op ongeveer 1,5 a 2 meter uit elkaar. Ik zag dat er vanuit allebei de groepen werd geschoten, over en weer"; · [getuige 2], onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven: "Ik had het gevoel dat er zes of zeven mannen of vrouwen schoten. Ik zag mondingsvuur over de gehele breedte van de weg; · [getuige 3], onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven: "Ik hoorde en zag dat er over en weer geschoten werd. Ik zag dat de vrouw die ik in het gezicht keek ook met een pistool schoot". · [getuige 4], onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven: "Ik ben zondag 9 april 2000 naar het Turks-cultureel centrum te Doesburg gegaan. De schietpartij was het gesprek van de dag. Ik hoorde dat de mensen uit [woonplaats familie C] (de leden van de familie [C.]) met drie of vier wagens vanuit [woonplaats familie C] naar [woonplaats familie I.] zijn gekomen. Ik hoorde het verhaal dat men met 5 personen was gekomen. Anderen hadden het over aantallen van 10 tot 15 personen. De mensen uit [woonplaats familie C] hadden de mensen uit [woonplaats familie I.] uitgedaagd. Zij zouden in [woonplaats familie I.] aan de deur zijn gekomen. Men vertelde dat de zoon van [M.] door de mensen uit [woonplaats familie C] is beschoten toen hij uit zijn auto kwam. Nadat zijn zoon was getroffen heeft [M.] teruggeschoten op de mensen uit [woonplaats familie C]". Voorts heeft het hof hierbij gelet op: · het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) waaruit volgt dat tijdens de tweede confrontatie met minimaal 3 en mogelijk 5 vuurwapens is geschoten. Het minimum is gebaseerd op de van elkaar verschillende clusters sporen die zijn aangetroffen op de gevonden hulzen en kogeldelen. De pistolen SVO-nummer 901, merk Smith & Wesson en SVO-nummer 2404, merk CZ 83 zijn bekend en daarnaast is nog minstens één onbekend vuurwapen gebruikt. Voorts zijn er nog 2 clusters sporen op de munitiedelen aangetroffen, die niet zijn te herleiden tot voormelde vuurwapens zodat deze munitie dus mogelijk met andere vuurwapens is afgevuurd. · het feit dat zowel [M.] [I.] als [M.] [H.] [I.] meerdere malen zijn geraakt en het onwaarschijnlijk is dat al hun verwondingen alleen het gevolg zijn van kruisvuur tussen leden van hun eigen familie; · het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant], betreffende de inhoud van de geluidsband waarop de melding van het schot dat, naar later is gebleken, [Om.] [I.] heeft gelost op (de auto van) [B.], [A.], [H.] en [M.] [C.], waaruit blijkt dat aan de zijde van de [C.]s een Turkse vrouw bij het telefoongesprek aanwezig is. Gelet op hetgeen voormeld rapport leert over de bloedvete tussen de families, de verklaringen van onpartijdige getuigen betreffende de schietpartij op 8 april 2000 te [woonplaats familie I.], de bandopname van het telefoongesprek met de alarmcentrale na de eerste confrontatie, het rapport van het NFI, de aard van de verwondingen van [M.] [I.] en [M.] [H.] [I.] en mede gelet op de houding van de getuigen ter terechtzitting, is het hof van oordeel dat de getuigen [A.] [C.] en [B.] [C.] op een aantal punten aantoonbaar onjuist hebben verklaard. Het hof zal in zoverre geen waarde aan verklaringen van de getuigen [A.] en [B.] [C.] hechten, dat deze verklaringen niet ten nadele van de verdachte zullen worden gebruikt, voor zover de inhoud daarvan niet wordt bevestigd door informatie uit onverdachte bron. Gezien het voormelde en in bijzonder het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant], de verklaringen van de onpartijdige getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] acht het hof het aannemelijk dat: · één of meer leden van de familie [C.] die op 8 april 2000 te [woonplaats familie I.] aanwezig waren, met één of meer vuurwapen(s) waren bewapend en tijdens de tweede confrontatie ook daadwerkelijk hebben geschoten; · de leden van de familie [C.] na de herdenking van het overlijden van [S.] [C.] bewust naar [woonplaats familie I.] zijn gereden en daar de confrontatie hebben gezocht met de familie [I.]. Ten aanzien van het beroep op noodweer van verdachte in het bijzonder overweegt het hof als volgt: Gelet op ontwikkelingen rond voormelde bloedwraak en hetgeen over de achtergrond daarvan bekend is, acht het hof het aannemelijk dat de leden van de familie [I.] sinds de dood van [M.] [C.] in 1994 letterlijk in doodsangst hebben geleefd en dat deze angst gerechtvaardigd was in het licht van hetgeen bekend is over de bloedvete. Het hof acht het aannemelijk dat verdachte de ontdekking van een auto met vier leden van de familie [C.], in de onmiddellijke omgeving van woningen van leden van de familie [I.] ervaren heeft als een onmiddellijke dreiging voor de aantasting van eigen of eens anders lijf nu minstens één lid van de familie hoogstwaarschijnlijk met een vuurwapen in zijn hand was uitgestapt. Het hof is van oordeel dat het door verdachte gehanteerde geweld, te weten het afvuren van één schot, proportioneel is, gelet op de bewapening van minstens één van de leden van de familie [C.] met een vuurwapen, de afstand tussen verdachte en de gewapende man, de tussen de leden van de familie [C.] en [I.] bestaande bloedvete, en de komst van de leden van de familie [C.] naar [woonplaats familie I.]. Hoewel verdachte een auto bestuurde, vindt het hof de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij vanuit stilstand niet snel genoeg kon vluchten om aan het gebruik van een vuurwapen te kunnen ontsnappen, aannemelijk. Het hof aanvaardt derhalve het beroep op noodweer en zal verdachte ten aanzien van feit 1 subsidiair ontslaan van alle rechtsvervolging. Nu het hof dit verweer heeft aanvaard zullen de overige verweren niet worden behandeld. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat het handelen van verdachte een zeer gevaarzettend karakter had, en daarmee een zware straf rechtvaardigt. Iedere vorm van eigenrichting en daarmee ook conflicten als de onderhavige bloedwraak zijn binnen de Nederlandse samenleving volstrekt onacceptabel. Dit geldt temeer nu in de onderhavige zaak is gebleken dat verdachte door de voortdurende bedreiging die er van deze bloedvete uitging met een schietklaar vuurwapen op de openbare weg reed. Vordering tot schadevergoeding De benadeelde partij, S. [C.], heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van f 14.304,00 (veertienduizenddriehonderdvier gulden) ingesteld. Bij het vonnis, waarvan beroep, is de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk verklaard. De raadsman van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting medegedeeld dat de vordering niet in hoger beroep wordt gehandhaafd. De benadeelde partij, A. [C.], heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van f 3.400,00 (drieduizendvierhonderd gulden) ingesteld. Bij het vonnis, waarvan beroep, is de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk verklaard. De raadsman van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting medegedeeld dat de vordering in hoger beroep wordt gehandhaafd. Nu de door de benadeelde partij gestelde schade niet is veroorzaakt door verdachtes bewezenverklaarde handelen dient de vordering te worden afgewezen. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 41, 45, 57 en 287 van het Wetboek van strafrecht en de artikelen 26, 55 (oud) en 56 van de Wet wapens en munitie. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 primair telastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 telastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging. Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Bepaalt dat de benadeelde partij A. [C.], wonende te B-3051 Sint-Joris-Weert, P/A Speelbergstraat 16, in haar vordering niet-ontvankelijk is. Aldus gewezen door mr Kerssemakers, voorzitter, mrs Lamens en Van den Heuvel, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Van Laethem, griffier, en op 12 juni 2002 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr Lamens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.