Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4045

Datum uitspraak2002-03-14
Datum gepubliceerd2002-06-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers73220 KG ZA 02-89
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Zaaknr/rolnr: 73220 KG ZA 02-89 Uitspraak: 14 maart 2002 DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING V O N N I S in de zaak, aanhangig tussen: CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS, rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, eiser, procureur mr. R.K.E. Buysrogge, advocaat mr. D. Nobel te 's-Gravenhage, en [gedaagde], wonende, althans verblijvende in het AZC [verblijfplaats] te [verblijfplaats], gedaagde, toevoeging aangevraagd, advocaat mr. W. de Kleine te Emmen. PROCESGANG Eiser heeft gedaagde doen dagvaarden in kort geding. De vordering strekt er toe om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen om het AZC [verblijfplaats] te [verblijfplaats] binnen 3 dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare, met machtiging aan eiser om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien gedaagde aan deze veroordeling niet voldoet, met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure. Tegen deze vordering is door gedaagde verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vordering. Partijen hebben hun standpunten over en weer toegelicht en vervolgens vonnis gevraagd. MOTIVERING 1. Vaststaande feiten 1.1. Gedaagde is asielzoeker en heeft gesteld afkomstig te zijn uit Azerbajdzjan. Op 13 juni 1999 heeft zij een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van de IND van 19 april 2000 is deze aanvraag afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Gedaagde heeft hiertegen op 22 mei 2000 bezwaar gemaakt, en op 31 augustus 2000 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkende dat uitzetting achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van 14 november 2000 heeft de president van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De IND heeft bij beslissing van 8 december 2000 het bezwaar ongegrond verklaard. Door de niet-ontvankelijk verklaring van de voorlopige voorziening is gedaagde rechtmatig verwijderbaar geworden. 1.2 Eiser draagt op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna Rva) zorg voor de centrale opvang van asielzoekers. In dit kader verblijft gedaagde in het AZC te [verblijfplaats]. 1.3 Artikel 8 lid 1 sub c Rva luidt thans als volgt: "1. De in artikel 5, eerste lid, bedoelde verstrekkingen eindigen in de volgende gevallen: (..) c. indien hetzij op de asielaanvraag niet inwilligend is beschikt en deze beschikking onherroepelijk is geworden hetzij het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is op de dag na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen;". 1.4 De invoering van het nieuwe artikel 8 eerste lid sub c van de RVA houdt verband met en is een uitvloeisel van het nieuwe terugkeerbeleid van de overheid, welk beleid nader is uitgewerkt in het Stappenplan 2000 en ondermeer van toepassing is op asielzoekers ten aanzien van wie op of na de datum van publicatie van het Stappenplan 2000 in de Staatscourant (op 10 februari 2000 Staatscourant 2000, nr 29) een negatieve beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet-inwilliging van de asielaanvraag is genomen. Het Stappenplan 2000 bevat de procedure om te komen tot beëindiging van de opvang, na ommekomst van de finale vertrektermijn. 1.5 Gedaagde valt onder het regime van artikel 8 lid 1 sub c Rva en het Stappenplan 2000 omdat na 11 februari 2000 op bezwaar is beslist. In het kader van het Stappenplan hebben op 14 juni 2000, 15 mei 2001 en op 11 juni 2001 gesprekken met gedaagde plaatsgevonden. Hierbij is aan gedaagde het nieuwe vreemdelingenbeleid uitgelegd. Gedaagde is er onder meer op gewezen dat zij zelf in haar terugkeer naar het land van herkomst zal moeten voorzien. Tevens is gedaagde gewezen op de mogelijkheden van gefaciliteerde terugkeer via de Internationale Organisatie voor Migratie. Ook is gedaagde gewezen op de finale vertrektermijn van 28 dagen die zij heeft gekregen tot 18 juni 2001. Gedaagde is er tevens op gewezen dat de opvangvoorzieningen in het kader van de Rva (waaronder het verblijf in het AZC) na afloop van deze termijn van rechtswege zouden eindigen. 1.6 Gedaagde heeft het AZC niet verlaten, ook niet na een verzoek daartoe van de gemachtigde van eiser op 7 februari 2002. 1.7 Gedaagde is van 21 januari 2001 tot en met 12 maart 2001 opgenomen geweest op de afdeling Neurologie van het IJsselmeer Ziekenhuis te Lelystad in verband met een hemipareseli. Vervolgens is gedaagde van 12 maart 2001 tot 20 april 2001 opgenomen geweest in het Centrum voor Revalidatie De Vogellanden te Zwolle. Bij brief van 27 februari 2002 heeft R.J.J. Tans, neuroloog in het IJsselmeer Ziekenhuis te Lelystad, aan de raadsman van gedaagde medegedeeld: "(..) In antwoord op uw verzoek om inlichtingen betreffende mevrouw [gedaagde] kan ik u het volgende mededelen. (..) In de poliklinische revalidatie is er eigenlijk nauwelijks meer verandering in haar medische situatie ontstaan. Inmiddels kan er geleidelijk aan van een medische eindsituatie worden gesproken. Er bestaat nog steeds een ernstige halfzijdige verlamming. Het staat nu ook wel vast dat patiënte hulp nodig zal blijven hebben. (..) Daarnaast zal er ook in de toekomst in de woonsituatie rekening moeten worden gehouden met haar ziektebeeld. Zonder al deze mogelijkheden heeft zij, op dit moment, geen aanvaardbaar bestaan." 2. Het geschil en de beoordeling daarvan 2.1 Eiser heeft de ontruiming van gedaagde uit het AZC gevorderd, daartoe stellende dat gedaagde zich daar thans zonder recht of titel - en daarmee onrechtmatig jegens eiser - bevindt. Eiser heeft gesteld een spoedeisend belang te hebben omdat hij de ruimte(n) nodig heeft om de hem opgedragen taak, te weten het verzorgen van opvang van asielzoekers die wèl recht hebben op opvang, uit te voeren. Van de zijde van gedaagde is geen voorlopige vergunning tot verblijf of een uitstel van vertrek aangevraagd. Blijkbaar is haar medische situatie niet ernstig. 2.2 Gedaagde heeft zich tegen de vordering verweerd. Zij heeft, kort weergegeven en voor zover van belang, aangevoerd dat zij lijdt aan een posttraumatische stress syndroom en dat zij in Nederland op 21 januari 2001 een beroerte heeft gehad, ten gevolge waarvan zij in het IJsselmeer Ziekenhuis te Lelystad alsmede, voor revalidatie, in De Vogellanden te Zwolle opgenomen is geweest. Door de beroerte is zij in een rolstoel terecht is gekomen en is zij aangewezen op hulp. Gelet op de brief van neuroloog dr. Tans, is in deze situatie geen verbetering te verwachten. Indien zij uit het AZC wordt ontruimd zal dan ook een humanitair zeer schrijnende situatie ontstaan. 2.3 Kern van het geschil in deze zaak is of door ontruiming van gedaagde uit het AZC een zodanige humanitair schrijnende situatie zal ontstaan, dat er aanleiding bestaat om de gevorderde ontruiming af te wijzen. Bij de beoordeling hiervan staat voorop dat de asielprocedure van gedaagde is afgerond en dat op basis daarvan definitief vaststaat dat gedaagde geen recht heeft op verblijf in Nederland. Dat brengt mee dat in dit kort geding geen plaats meer is voor een beoordeling van het asielrelaas van gedaagde en dat blijkens de afwijzende beslissingen er in de asielprocedure geen klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig waren om aan gedaagde verblijf in Nederland toe te staan. 2.4 Op grond van artikel 8, lid 1 sub c Rva zijn de verstrekkingen aan gedaagde in elk geval op 18 juni 2000 van rechtswege geëindigd. Na afloop van de finale termijn verblijft gedaagde derhalve zonder recht of titel in het AZC en is zij in beginsel gehouden het AZC te ontruimen. 2.5 Niettemin kan een ontruimingstitel geweigerd worden, indien ontruiming alle wederzijdse belangen in aanmerking nemend onredelijk zou zijn. Zulks kan het geval zijn indien ontruiming zeer schrijnende omstandigheden van humanitaire aard aan de zijde van gedaagde zal doen ontstaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daar in deze zaak sprake van. Immers, waar gedaagde in januari 2001 een hemipareseli heeft gehad, blijkt uit de onder 1.7 genoemde en geciteerde brief van neuroloog Tans dat er ten aanzien van de medische gevolgen daarvan kan worden gesproken van een eindsituatie met een ernstige halfzijdige verlamming. Hierdoor staat voorshands, mede als onweersproken voldoende vast dat gedaagde afhankelijk is van (de thans door maatschappelijk werk van het AZC geboden) hulp en voor haar mobiliteit voorlopig grotendeels is aangewezen op een rolstoel, die zij huurt van Stichting Thuiszorg. Indien gedaagde uit het AZC zou worden ontruimd, zal de begeleiding en hulp in het dagelijkse bestaan van gedaagde, alsmede de overige voorzieningen worden stopgezet. Zij zal in dat kader evenmin over financiële middelen beschikken om bijvoorbeeld de rolstoel te kunnen blijven huren. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ligt dan een toestand van onaanvaardbare ontreddering in het verschiet. Onder die omstandigheid dient het belang van gedaagde bij voortzetting van de opvang te prevaleren boven dat van eiser bij ontruiming. 2.6 Vanwege de omstandigheid dat gedaagde uitsluitend recht heeft op de uit hoofde van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verstrekte toelagen, kan zij worden beschouwd als rechtzoekende in het kader van de Wet op de rechtsbijstand. Als zodanig komt zij in aanmerking voor een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand, zoals is aangevraagd, en, in deze procedure, voor een in debet gesteld vast recht. Het ligt dan ook niet in de rede dat haar door de griffier vastrecht in rekening wordt gebracht. 2.7 De beslissing omtrent de proceskosten wordt aangehouden totdat door de Raad voor Rechtsbijstand is beslist op de toevoegingsaanvraag van gedaagde. BESLISSING De voorzieningenrechter I wijst de gevorderde voorziening af; II houdt de beslissing omtrent de kostenveroordeling aan totdat door de Raad voor Rechtsbijstand op de toevoegingsaanvraag van gedaagde is beslist. Aldus gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.