Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4046

Datum uitspraak2002-03-14
Datum gepubliceerd2002-06-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers72853 KG ZA 02-62
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Zaaknummer : 72853 KG ZA 02-62 uitspraak : 14 maart 2002 DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING V O N N I S in de zaak, aanhangig tussen: CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS, rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, eiser, procureur mr. R.K.E. Buysrogge, advocaat mr. D. Nobel te 's-Gravenhage, en [gedaagde], wonende, althans verblijvende in de COW-woning [woonplaats althans verblijfplaats] aan de [adres] te [woonplaats althans verblijfplaats], gedaagde, toevoeging verleend, procureur mr. M.F. Kiers. PROCESGANG Eiser heeft gedaagde doen dagvaarden in kort geding. De vordering strekt ertoe gedaagde bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen de COW-woning [woonplaats althans verblijfplaats] aan de [adres] te [woonplaats althans verblijfplaats] binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het zijne, met machtiging aan eiser om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien gedaagde aan deze veroordeling niet voldoet, en gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding. Tegen deze vordering is door gedaagde verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vordering. Partijen hebben hun standpunten over en weer toegelicht waarna vonnis is bepaald op heden. MOTIVERING 1. Vaststaande feiten Gedaagde is asielzoeker en heeft gesteld afkomstig te zijn uit Bosnië-Herzegovina. Op 28 juni 1995 heeft gedaagde aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beschikking van de IND van 16 april 1996 zijn de aanvragen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan afgewezen. Gedaagde heeft hiertegen op 21 mei 1996 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van de IND van 19 december 1996 is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 10 januari 1997 heeft gedaagde beroep tegen die beschikking ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam. Tevens heeft gedaagde een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkende dat uitzetting achterwege blijft. Bij uitspraak van 17 april 1997 heeft de president van de rechtbank Den Haag het verzoek inzake de voorlopige voorziening toegewezen. Bij uitspraak van 6 augustus 1999 heeft de president van de rechtbank Den Haag het beroep ongegrond verklaard. 1.2 De Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, hierna de Wet Coa, heeft eiser belast met de opvang aan asielzoekers als gedaagde. Deze opvang door eiser omvat de voorzieningen als nader omschreven in de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers en andere categoriën vreemdelingen, hierna de Rva 1997. In dit kader verblijft gedaagde in de onderhavige COW woning te [woonplaats althans verblijfplaats]. 1.3 De opvang eindigt op grond van artikel 8, lid 1 sub b van de Rva 1997 in ieder geval: "indien het een asielzoeker betreft voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft, Nederland moet verlaten: op de dag waarop hij Nederland ingevolge die mededeling dient te verlaten". Ondanks deze bepaling wordt de opvang echter gecontinueerd overeenkomstig het zogenaamde Stappenplan zolang de vreemdeling uitdrukkelijk meewerkt aan de terugkeer naar het land van herkomst. Wanneer deze medewerking wordt geweigerd kunnen onmiddellijk maatregelen genomen worden. 1.4 Voor gedaagde is op 17 september 1999 een last tot uitzetting verstrekt. Op 16 oktober 2001 is hij door de politie IJsselland aangezegd Nederland binnen zeven dagen te verlaten. Hij heeft toen aan de IND echter verklaard dat hij niet wil meewerken aan terugkeer naar het land van herkomst. Ook op 27 juni 2001, 4 juli 2001 en op 16 oktober 2001 heeft gedaagde aan de politie verklaard dat hij niet naar het land van herkomst wenst terug te keren; tijdens het laatste gesprek heeft hij ook te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het IOM. In het kader van het Stappenplan heeft eiser voorts op 12 november 2001 een gesprek met gedaagde gehad over de voorgenomen beëindiging van de Rva-verstrekkingen. Bij brief van 14 november 2001 heeft gedaagde aan eiser medegedeeld dat hij de COW-woning niet wil verlaten omdat hij reeds zeven jaar in Nederland verblijft en thans samenwoont met zijn eveneens asielzoekende en nog niet uitgeprocedeerde partner en hun in Nederland op 23 april 2000 geboren en door hem erkend kind. Het IND is tot de vaststelling gekomen dat gedaagde niet (voldoende) meewerkt aan het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument ten behoeve van de terugkeer naar het land van herkomst en heeft eiser verzocht om de verstrekkingen te beëindigen, hetgeen eiser heeft gedaan bij beschikking van 20 november 2001. Eiser heeft gedaagde tevens verzocht om de COW-woning te [woonplaats althans verblijfplaats] uiterlijk drie dagen na uitreiking van genoemde beschikking te verlaten. Gedaagde heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven. Evenmin heeft gedaagde gehoor gegeven aan de sommatie tot ontruiming door de gemachtigde van eiser van 24 januari 2002. 1.5 Op 3 juli 2001 heeft gedaagde een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden/8 EVRM ingediend. 2. Het geschil en de beoordeling daarvan 2.1 Eiser vordert de ontruiming van gedaagde uit de COW-woning te [woonplaats althans verblijfplaats], daartoe stellende dat, nu de opvang bij beschikking van 20 november 2001 is beëindigd, gedaagde zich op grond van de toepasselijke Rva 1997 zonder recht of titel - en daarmee onrechtmatig jegens eiser - in die woning bevindt. Eiser heeft gesteld een spoedeisend belang te hebben omdat hij de ruimte(n) nodig heeft om de hem opgedragen taak, te weten het verzorgen van opvang van asielzoekers die wèl recht hebben op opvang, uit te voeren. Gedaagde heeft expliciet verklaard geen medewerking te willen verlenen aan terugkeer naar zijn land van herkomst. De aanvraag om een verblijfsvergunning op humanitaire gronden zal zeer waarschijnlijk worden afgewezen vanwege het feit dat gedaagde geen verblijfsvergunning meer heeft. De (dreigende) verscheuring van het gezinsleven waarop gedaagde zich heeft beroepen levert geen schrijnende humanitaire omstandigheid op. Het spoedeisend belang ligt in het feit dat door ontruiming van gedaagde uit de woning eiser de mogelijkheid zal hebben om de in de woning achterblijvende partner van gedaagde en hun kind in andere opvangruimte onder te brengen en in de onderhavige woning andere asielzoekers te huisvesten, zodra zich de noodzaak daartoe voordoet. Die situatie is momenteel (nog) niet concreet aan de orde. 2.2 Gedaagde heeft zich tegen de vordering verweerd. Hij heeft aangevoerd - kort weergegeven - dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst omdat zijn partner, ook asielzoeker, en kind dan alleen in Nederland zullen achterblijven. Dit klemt te meer omdat door de ernstige psychische problemen van zijn partner de verzorging van haar en hun kind grotendeels op zijn zijn schouders rust. Gedaagde heeft voorts het spoedeisend belang bij zijn ontruiming bestreden omdat de COW-woning heel klein is en derhalve ongeschikt is om er willekeurig andere asielzoekers in te huisvesten. Daarom is niet te verwachten dat na zijn eventuele ontruiming, de partner en het kind op korte termijn zullen worden overgeplaatst naar andere woonruimte om plaats te maken voor andere asielzoekers. 2.3 Bij de beoordeling van het geschil staat voorop dat de asielprocedure van gedaagde is afgerond en dat op basis daarvan definitief vaststaat dat hij geen recht heeft op verblijf in Nederland. Dit brengt mee dat in dit geding geen plaats meer is voor een beoordeling van zijn asielrelaas. Tevens is in de asielprocedure beslist dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig waren om aan gedaagde verblijf in Nederland toe te staan. 2.4 Op grond van artikel 8 lid 1, sub b, Rva, eindigt de opvang in elk geval indien het een asielzoeker betreft voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de korpschef van de politieregio waarin de vreemdeling zijn woon - of verblijfplaats heeft, Nederland moet verlaten. De opvang eindigt op de dag waarop hij Nederland ingevolge die mededeling moet verlaten. 2.5 Vaststaat dat gedaagde meerdere malen is aangezegd Nederland te verlaten. Op 16 oktober 2001 is voor gedaagde een last tot uitzetting gegeven. Eiser heeft, nadat gedaagde rechtmatig verwijderbaar was, gehandeld overeenkomstig het Stappenplan. Eiser is bevoegd de voorzieningen te beëindigen indien de vreemdeling medewerking aan terugkeer weigert. In het onderhavige geval is van een dergelijke weigering sprake nu gedaagde herhaaldelijk en uitdrukkelijk heeft verklaard niet mee te willen werken aan terugkeer. 2.6 Eiser heeft de opvang bij besluit van 20 november 2001 beëindigd en ook kunnen beëindigen gezien de aanzeggingen en de houding van gedaagde. Voorts is niet gebleken van persoonlijke omstandigheden op grond waarvan de opvang niet had kunnen worden beëindigd. Gedaagde verblijft dan ook zonder recht of titel in de COW woning. 2.7 Gedaagde heeft echter het spoedeisend belang van eiser bij de gevraagde voorziening bestreden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter treft dat verweer doel. Voorop staat dat het belang van gedaagde bij een gezinsleven met zijn (eveneens asielzoekende) partner en kind van bijna twee jaar, evident is. Dit belang geldt te meer nu in verband met de voldoende gebleken psychische klachten van de partner, de opvoeding van het kind voorlopig op zijn schouders rust en ook de verzorging en ondersteuning van zijn partner voor een groot deel voor zijn rekening komt. Daarentegen is niet gebleken dat eiser een prevalerend spoedeisend belang heeft bij ontruiming van gedaagde uit de COW-woning, nu hij heeft erkend dat de partner van gedaagde en het kind voorlopig daarin kunnen (ver)blijven totdat zich de noodzaak voordoet de woning aan andere asielzoekers ter beschikking te stellen. Nu bovendien onweersproken is dat de woning vanwege de erg kleine omvang ongeschikt is om daarin willekeurig andere asielzoekers c.q. asielzoekende gezinnen te huisvesten, is voorshands niet aannemelijk dat eiser de woning op korte termijn voor andere asielzoekers nodig zal hebben. 2.8 Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van gedaagde. 2.9 Vanwege de omstandigheid dat gedaagde uitsluitend recht heeft op de uit hoofde van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verstrekte toelagen, kan hij worden beschouwd als rechtzoekende in het kader van de Wet op de rechtsbijstand. Als zodanig is voor hem een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand verleend. In deze procedure komt hij derhalve in aanmerking voor een in debet gesteld vast recht. Het ligt niet in de rede dat hem door de griffier vastrecht in rekening wordt gebracht. BESLISSING De voorzieningenrechter I wijst de vordering af; II veroordeelt eiser in de kosten van dit geding. Deze kosten worden, voorzover tot op heden aan de zijde van gedaagde gevallen, bepaald op euro 703,36 aan salaris procureur, welk bedrag op de voet van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de griffier van deze rechtbank betaald moet worden (op rekening van de Rabobank met nummer 1923.25.930 ten name van DS 548 Arrondissement Zwolle, Postbus 10067, 8000 GB Zwolle onder vermelding van bovenstaand kenmerk). Aldus gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.