Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4128

Datum uitspraak2002-05-31
Datum gepubliceerd2002-06-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 02/1604 BESLU en AWB 02/1605 BESLU
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen voorlopige voorzieningen UITSPRAAK ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 8:84 EN 8:86 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT In de gedingen met reg.nrs. AWB 02/1604 BESLU en AWB 02/1605 BESLU van [verzoeker] en een aantal niet met naam te noemen anderen, verzoekers, allen wonende of gevestigd te Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. G.H. Schoorl, tegen de gemeenteraad van Amsterdam verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg. 1. PROCESVERLOOP De voorzieningenrechter heeft op 10 april 2002 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met verzoekers' beroep van 1 mei 2002, gericht tegen het besluit van verweerder van 30 januari 2002. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 mei 2002. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Ingevolge artikel 8:86 Awb is de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in het bodemgeschil, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de rechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in het bodemgeschil geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel. Het verzoekschrift strekt tot schorsing van verweerders besluit van 4 juli 2001. Nu door verweerder echter op 30 januari 2002 op het tegen het besluit van 4 juli 2001 gerichte bezwaar is beslist, wordt het verzoek geacht betrekking te hebben op dat besluit (het bestreden besluit), mede gelet op de inhoud van het verzoekschrift en voorts op hetgeen ter zitting is besproken Bij het besluit van 4 juli 2001 (het zogenaamde profielbesluit) heeft verweerder besloten definitief in te stemmen met het profielontwerp voor de trajectdelen Sarphatistraat en Czaar Peterstraat ten behoeve van de doortrekking van tramlijn10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekers bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2001 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat dit besluit geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Daarvoor is kenmerkend dat het gaat om een handeling waaraan het bestuursrecht rechtsgevolgen verbindt. Van rechtsgevolg is sprake wanneer met het bestreden besluit het bestaan van zekere rechten, verplichtingen of bevoegdheden bindend wordt vastgesteld. De rechter stelt vast dat het met het besluit van 4 juli 2001 geëffectueerde profielontwerp onder meer het verdwijnen wordt beoogd van 68 van de huidige 98 parkeerplaatsen in de Czaar Peterstraat. Het opgeven van deze parkeerplaatsen brengt mee dat een concreet gedeelte van de weg, dat voordien voor bestuurders van motorrijtuigen toegankelijk was, als direct en definitief gevolg van dit besluit exclusief voor voetgangers toegankelijk wordt. Dat betekent dat het besluit van 4 juli 2001 onder meer een beperking van het aantal categorieën weggebruikers dat van dat weggedeelte gebruik kan maken tot gevolg heeft. Op grond hiervan is de rechter van oordeel dat, voor zover het besluit van 4 juli 2001 bijvoorbeeld het opgeven van deze parkeerplaatsen beoogt, dit besluit in feite de kenmerken heeft van een verkeersbesluit, zoals bedoeld in artikel 15 van de Wegenverkeerswet 1994. De conclusie van verweerder dat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaarschrift is, gelet op het vorenstaande, in elk geval reeds met betrekking tot de kennelijkheid, niet consistent. Hieraan doet niet af dat op basis van het besluit van 4 juli 2001 thans nadere besluitvorming is ontstaan, aangezien bij deze nadere besluitvorming louter verwezen wordt naar de inhoud van het besluit van 4 juli 2001 en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. De aan de verschillende besluiten gegeven benaming is hierbij niet relevant. Gelet op voorgaande overwegingen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Dit betekent dat een nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen. Of daarbij bezwaarden dienen te worden gehoord, laat de rechter ter beoordeling van verweerder. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak ziet de rechter aanleiding de werking van het besluit van 4 juli 2001 te schorsen tot aan de dag van de bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Het gestorte griffierecht dient, in zowel de hoofdzaak als in het verzoek om een voorlopige voorziening, aan verzoekers te worden vergoed. Voorts zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, welke proceskosten worden begroot op een bedrag van € 644,-. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene opnieuw zal beslissen op de bezwaren tegen het besluit van 4 juli 2001; - schorst het besluit van verweerder van 4 juli 2001 tot de dag van bekendmaking van het door verweerder te nemen besluit op bezwaar; - bepaalt dat de gemeenteraad van Amsterdam het gestorte griffierecht ad € 436,- (tweemaal € 218,-) aan verzoekers vergoedt; - veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoekers begroot op € 644,-, te betalen door de gemeenteraad van Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank. Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M. van Velzen, griffier, en openbaar gemaakt op: de griffier, de voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover het betreft het oordeel in de hoofdzaak (reg.nr. AWB 01/1605 BESLU), een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Afschrift verzonden op: Coll: D: