Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4155

Datum uitspraak2002-09-10
Datum gepubliceerd2002-09-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00105/02
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00105/02 Mr Jörg Zitting 4 juni 2002 (bij vervroeging) Conclusie inzake: [Verzoeker=verdachte] 1. Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 8 mei 2001 wegens - kort samengevat - mensenhandel in vereniging, meermalen gepleegd; deelneming aan een criminele organisatie; het medeplegen van voorbereiding van mensenhandel in vereniging, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. 2. Namens verzoeker heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld. 3. In het middel wordt geklaagd over de afwijzing van het verzoek tot het ter terechtzitting horen van twee tolken. Gelet op de opstelling van de raadsman ter zitting van het hof beperk ik de klacht tot het niet horen van de tolk [betrokkene 1]. 4. In het opsporingsonderzoek is sprake geweest van opgenomen telefoongesprekken welke zijn vertaald door twee tolken in de Edo-taal; tolk [betrokkene 1] en een anoniem gebleven persoon. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 december 1999 heeft het hof het verzoek van de verdediging tot het horen van tolk 1 ([betrokkene 1]) en tolk 2 gehonoreerd. 5. Op 31 augustus 2000 heeft de rechter-commissaris bij de rechtbank te Zutphen de bedoelde tolken gehoord. De raadsman heeft daarbij de tolken vragen kunnen stellen. Een verzoek tot het bijwonen van het horen van de tolken door verzoeker is door de rechter-commissaris afgewezen in een schrijven van 28 augustus 2000 aan de verzoekers raadsman. De rechter-commissaris achtte het betreffende verzoek in te druisen tegen de gangbare werkwijze binnen zijn kabinet. Voorts achtte de rechter-commissaris de aanwezigheid van verzoeker onnodig en ongewenst. 6. De raadsman heeft de advocaat-generaal verzocht tot oproeping van de tolken voor de terechtzitting van 23 januari 2001. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 23 januari 2001 (p. 3) heeft de raadsman zijn verzoek beperkt tot de tolk [betrokkene 1]. Het hof heeft dit verzoek afgewezen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2001 heeft verzoekers raadsman zijn verzoek tot het op de terechtzitting horen van - naar ik aanneem - de tolk [betrokkene 1] herhaald. Tenslotte heeft verzoekers raadsman, onder verwijzing naar de op 27 maart 2001 overgelegde pleitnota, op de terechtzitting van 24 april 2001 het verzoek nogmaals herhaald. 7. In het bestreden arrest heeft het hof met betrekking tot het laatste verzoek het volgende overwogen: "De zaak is op 16 december 1999 met instemming van de verdediging verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Zutphen, voor het horen van de door de raadsman opgegeven getuigen. Uit de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek blijkt: 1. () 2. dat beide tolken in aanwezigheid van de raadsman zijn gehoord, waarbij de raadsman in de gelegenheid is gesteld vragen aan de tolken te stellen; naar aanleiding van de op schrift gestelde vragen van de raadsman is op 15 januari 2001 door E. Adam, inspecteur van politie in de regio Noord- en Oost Gelderland een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. Voorts heeft de rechter-commissaris verslag gedaan ten aanzien van zijn bevindingen met betrekking tot de taalvaardigheid van de tolken. Het hof acht zich voldoende voorgelicht zodat het verzoek tot het horen van de tolk [betrokkene 1], zoals door de raadsman ter terechtzitting verzocht, wordt afgewezen." 8. De pleitnota zoals overgelegd op de terechtzitting van 23 januari 2001 houdt als motivering van het verzoek tot horen van de tolken in: "Ik acht het een zelfstandig verdedigingsbelang dat Uw Hof(1) een oordeel kan vormen over de beheersing van de Nederlandse en Engelse taal. Een en ander is van wezenlijk belang voor enige in deze strafzaak door uw Hof te nemen beslissing." In de pleitnota van 27 maart 2001 is voorts betoogd dat sprake is van schending van art. 6 EVRM doordat verzoeker niet in de gelegenheid is geweest bij de rechter-commissaris zelf de bedoelde tolken te ondervragen. De raadsman heeft in deze pleitnota voorts opnieuw naar voren gebracht dat het door het hof kunnen beoordelen van de taalvaardigheid van de tolken in de Nederlandse taal een zelfstandig verdedigingsbelang is. 9. Gezien de overgelegde pleitnota's heeft de verdediging in hoofdzaak de deskundigheid van de tolken - ter zitting beperkt tot tolk [betrokkene 1] - betwist. 's Hofs overwegingen zoals hiervoor weergegeven onder 8. laten zich aldus verstaan dat naar het oordeel van het hof redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het achterwege blijven van de conform art. 415 jis 321, 263, 288 Sv geweigerde/achterwege gebleven oproeping van de tolk [betrokkene 1], de verdediging niet in haar belangen is geschaad wat betreft de betwiste deskundigheid van deze tolk. 10. De door het hof gebruikte formule in de motivering van de afwijzing van het verzoek `zich voldoende voorgelicht achten' ligt niet ver af van rechterlijke doodzonde nummer 1, namelijk vooruitlopen op een nog af te leggen verklaring. Zij valt daar evenwel niet mee samen. In de psychiatrische voorlichtingspraktijk is een voorbeeld te vinden van aanvaarding door de Hoge Raad van deze formule (HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152, m.nt. Sch, r.o. 7.6.4.), terwijl als onderdeel van een samengestelde motivering het `voldoende voorgelicht zijn' niet desastreus is (HR 23 november 1999, NJ 2000, 126). 11. In casu hebben we te maken met een samengestelde motivering. De raadsman van verzoeker heeft immers bij de rechter-commissaris reeds vragen kunnen stellen - en heeft dit gezien het proces-verbaal van de rechter-commissaris ook gedaan - omtrent de deskundigheid van tolk [betrokkene 1] en de inhoud van de gemaakte vertalingen. De raadsman heeft in zijn verzoek tot het op de terechtzitting horen van [betrokkene 1] niet aangegeven in welk ander opzicht de verdediging de tolk verder wilde horen dan al bekend was. Namelijk: dat de tolken de Nederlandse taal niet perfect beheersten en in voorkomende gevallen terugvielen op (Pidgeon) Engels, en - voor zover woorden meer betekenissen hadden - in samenwerking met de politie naar de bedoeling van het, soms gecodeerd, gesprokene zochten (vgl. HR 30 november 1999, NJ 2000, 345, m.nt. Mevis, r.o. 7.3 slot). De verdediging heeft slechts gesteld dat zij het horen van de tolk van belang achtte voor het zich vormen van een oordeel door het hof. De door het hof gegeven motivering geeft mijns inziens geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting (cf. HR 8 februari 1994, DD 94.231; HR 2 september 1997, NJ 1998, 101 - dit betreft overigens het noodzaakcriterium - en HR 14 april 1998, NJ 1998, 593: bespreking van middel 1 is te vinden in DD 98.264). 12. Onbegrijpelijk acht ik het oordeel van het hof evenmin, ook niet in het licht van HR 17 april 2001, NJ 2002, 107 m.nt. Sch. Daar ging het immers om een rechtstreeks aanval op de deskundigheid van de tolk die de Sinti-taal maar voor 25 % beheerste en zich door een onbekende `native speaker' had laten assisteren, terwijl vertaalde telefoongesprekken voor het bewijs waren gebruikt. Hier hebben we te maken met een tolk wiens kennis van het Edo door de verdediging niet bestreden is, noch - naar blijkt uit de vragen die door de verdediging in het kabinet van de R-C aan de tolken zijn gesteld - die van het Engels of van het Nederlands, maar van wie de accurate vertaling van enkele woorden is aangevallen. Ook als het middel zou moeten worden opgevat als een bestrijding van de betrouwbaarheid van de tolk, meen ik dat het hof een voldoende en begrijpelijke motivering heeft gegeven waarom het hof de tolk voldoende betrouwbaar acht. Het hof verwijst immers naar het uitvoerige verhoor van beide tolken door de rechter-commissaris in bijzijn van de verdediging, die vragen heeft kunnen stellen; naar de bevindingen van de rechter-commissaris; en naar het aanvullend proces-verbaal van inspecteur van politie E. Adam. Ook al vond de verdediging het wenselijk dat het hof de tolk zelf in zijn doen en laten zou waarnemen, meen ik dat het het hof vrij stond om van oordeel te zijn dat het reeds voldoende gegevens voorhanden had om tot een verantwoord oordeel over diens betrouwbaarheid te komen. 13. Tenslotte de klacht over schending van art. 6 voor zover verzoeker uit het kabinet van de R-C is geweerd. Het enkele feit dat verzoeker zelf de tolk wilde ondervragen en daartoe naast zijn raadsman niet zelf de gelegenheid heeft gekregen brengt geen schending van art. 6 EVRM met zich mee (vgl. HR 15 oktober 1991, NJ 1992, 158). 14. Het middel is in alle onderdelen tevergeefs voorgesteld. 15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. 16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Aannemelijk is - over taalbeheersing gesproken - dat de raadsman hier bedoelt: zich. Zie Van Dale, lemma `vormen', punt 6.


Uitspraak

10 september 2002 Strafkamer nr. 00105/02 EW/HdN Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 mei 2001, nummer 21/001584-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Grave. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 20 juli 1999, voorzover aan zijn oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 3. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 4. "het medeplegen van voorbereiding van het misdrijf mensenhandel door twee of meer verenigde personen, terwijl de dader opzettelijk voorwerpen, gelden en ruimten, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof het verzoek van de raadsman om een tweetal tolken in aanwezigheid van de verdachte als getuige ter terechtzitting te horen in het verkorte arrest ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen. Het middel heeft gelet op de toelichting kennelijk betrekking op een nader te noemen bij pleidooi gedaan verzoek. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht om getuigen te ondervragen, is geschonden doordat de twee tolken die in het opsporingsonderzoek zorg hadden gedragen voor de vertaling van afgeluisterde telefoongesprekken nimmer in tegenwoordigheid van de verdachte zijn gehoord. 3.2.1. Op grond van de gedingstukken kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan. Ter terechtzitting van 16 december 1999 heeft het Hof op het voorafgaand aan die terechtzitting gedane verzoek van de verdediging onder anderen de in het middel bedoelde tolken als getuige te horen, met instemming van de verdediging beslist de zaak te verwijzen naar de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen, teneinde de opgegeven tolken als getuige te horen. De raadsman heeft de Rechter-Commissaris verzocht om de verdachte in de gelegenheid te stellen bij de verhoren aanwezig te zijn. De Rechter-Commissaris heeft dit verzoek afgewezen, doch de raadsman aangeboden te bevorderen dat deze tijdens het horen van de getuigen telefonisch overleg kon voeren met de verdachte. De beide tolken zijn vervolgens door de Rechter-Commissaris in tegenwoordigheid van de raadsman gehoord, waarbij de raadsman gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid aan de tolken vragen te stellen. Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2001 heeft de raadsman verzocht de beide tolken ter terechtzitting als getuige op te roepen, aan welk verzoek door de Advocaat-Generaal bij het Hof geen gehoor is gegeven. Het ter zitting toegelichte en tot de tolk [betrokkene 1] beperkte verzoek is door het Hof afgewezen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2001 heeft de raadsman aan de hand van een pleitnota het woord gevoerd. Daarbij deed de raadsman het verzoek de tolk [betrokkene 1] als getuige te horen voor het geval het Hof de aan de verdachte tenlastegelegde feiten bewezen zou verklaren. Het Hof heeft op 10 april 2001 een tussenarrest gewezen teneinde een getuige te horen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2001 heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn pleitnota, die aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 maart 2001 is gehecht. 3.2.2. Deze pleitnota houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek het volgende in: "Tolken (...) De door deze tolken vertaalde telefoongesprekken vormen bij gebreke van belastende verklaringen, het dragende bewijs in het vonnis van de Rechtbank in Zutphen. (...) Door mij is verzocht om het horen van beide tolken als getuige aan uw Hof op 16 december 1999 welk verzoek is toegewezen. In mijn brief van 24 augustus 2000 heb ik de RC verzocht om de getuigen te horen in aanwezigheid van [verdachte]. (...) Essentieel is het gebruik van bepaalde woorden en de vertaling daarvan. De deskundigheid van de tolken staat hierbij ter discussie mede gelet op vastgestelde verschillen in meerdere vertalingen van een aantal telefoongesprekken. De RC wees mijn verzoek om praktische redenen af in zijn brief van 28 augustus 2000. De aanwezigheid van [verdachte] achtte de RC in dit geval onnodig en ongewenst. Wel was de RC bereid mij in de gelegenheid te stellen tijdens de verhoren te overleggen met [verdachte]. Deze situatie heeft zich echter niet voorgedaan. Overleg met cliënt gedurende het verhoor van de getuige is niet mogelijk gebleken. Op deze wijze is in onvoldoende mate recht gedaan aan het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om de getuige te ondervragen door en in aanwezigheid van de verdachte. (...) Uit de verhoren van de tolken bij de RC is reeds gebleken dat er essentiële verschillen zijn vastgesteld bij het opnieuw vertalen van een aantal telefoongesprekken. Tevens is mij gebleken dat de beide tolken onvoldoende de Nederlandse taal machtig zijn om betrouwbare vertalingen te maken. Uit de brief van de RC aan de AG van 22 januari kan volgen dat hij mijn mening niet deelt. Juist dan in onderling verband en samenhang met het gestelde belang van vertaalde telefoongesprekken is het van groot belang en een zelfstandig verdedigingsbelang dat uw Hof zelf moet kunnen beoordelen in hoeverre de tolken de Nederlandse taal beheersen om adequaat te vertalen. (...) Bovendien is de indruk van de verdediging dat de beheersing van de Nederlandse taal door de tolken niet voldoende is hetgeen van invloed kan zijn geweest op de kwaliteit van de vertaalde telefoongesprekken. Om deze reden moet uiterst zorgvuldig worden omgegaan met de waarde die aan de vertaalde telefoongesprekken kan worden toegekend voor het bewijs en dienen deze vertaalde gesprekken zonder dat de getuigen ter zitting worden gehoord in aanwezigheid van [verdachte] te worden uitgesloten voor het bewijs gelet op de onbetrouwbaarheid." 3.2.3. Het verkorte arrest houdt het volgende in als beslissing op het vorenweergegeven verzoek: "De zaak is op 16 december 1999 met instemming van de verdediging verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Zutphen, voor het horen van de door de raadsman opgegeven getuigen. Uit de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek blijkt: (...) 2. dat beide tolken in aanwezigheid van de raadsman zijn gehoord, waarbij de raadsman in de gelegenheid is gesteld vragen aan de tolken te stellen; naar aanleiding van de op schrift gestelde vragen van de raadsman is op 15 januari 2001 door E. Adam, inspecteur van politie in de regio Noord- en Oost Gelderland een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. Voorts heeft de rechter-commissaris verslag gedaan ten aanzien van zijn bevindingen met betrekking tot de taalvaardigheid van de tolken. Het hof acht zich voldoende voorgelicht zodat het verzoek tot het horen van de tolk [betrokkene 1], zoals door de raadsman ter terechtzitting verzocht, wordt afgewezen." 3.3.1. Aan het verzoek is kort gezegd ten grondslag gelegd dat er een zelfstandig verdedigingsbelang mee gemoeid is dat het Hof zich zelf een oordeel kan vormen of de tolken de Nederlandse taal voldoende beheersen om adequaat te kunnen vertalen. Vervolgens heeft de raadsman, samengevat, aangevoerd dat de tolken de Nederlandse taal niet zodanig beheersten dat zij betrouwbare vertalingen hebben kunnen maken van afgeluisterde in de Edo- of Ibo-taal gevoerde telefoongesprekken, zulks onder vermelding van enkele gevallen waarin de tolk [betrokkene 1] onjuist zou hebben vertaald, en dat daarom de vertaalde inhoud van deze gesprekken niet zonder het horen van de tolk ter terechtzitting in aanwezigheid van de verdachte voor het bewijs kan worden gebezigd. 3.3.2. De onder 3.2.3 weergegeven overwegingen van het Hof moeten aldus worden verstaan dat het Hof - dat het verzoek kennelijk, en gelet op het onder 3.2.1 en 3.3.1 overwogene niet onbegrijpelijk, heeft opgevat als te zijn beperkt tot de tolk [betrokkene 1] - daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat het de oproeping van de getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting niet noodzakelijk achtte. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast. Dat oordeel van het Hof is voorts, in aanmerking genomen hetgeen de raadsman aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd en de omstandigheid dat het verzoek niet inhoudt op welke specifieke punten aangaande de kennis en kundigheid van de tolk [betrokkene 1] en zijn vertaling van bepaalde telefoongesprekken nader opheldering diende te worden verschaft,en in het licht van de stukken van het geding, waaronder het door Hof genoemde verslag van bevindingen van de Rechter-Commissaris en het aanvullend proces-verbaal van de inspecteur van politie E. Adam, niet onbegrijpelijk. Het behoefde ook geen nadere motivering. Van schending van art. 6 EVRM is hier evenmin sprake, in aanmerking genomen dat de raadsman de tolk [betrokkene 1] ter gelegenheid van zijn verhoor door de Rechter-Commissaris vragen heeft kunnen stellen. 3.4. Het middel faalt dus. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 10 september 2002.