Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4166

Datum uitspraak2002-04-25
Datum gepubliceerd2002-06-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/062429-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/062429-00 Datum uitspraak: 25 april 2002 op tegenspraak VONNIS van de politierechter Amsterdam, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te Steenwijk op 25 juli 1952, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]. De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 april 2002. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. Geldigheid van de dagvaarding. Het verweer is gevoerd - onder verwijzing naar art. 126 RO - dat de beslissing om te vervolgen niet door een daartoe bevoegde ambtenaar is genomen. In het bijzonder trekt de raadsman in twijfel of aan de door de Hoge Raad bedoelde opleidings- en kwaliteitseisen is voldaan. Op die gronden dient de inleidende dagvaarding nietig te worden verklaard. Dit verweer slaagt. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de wet RO houdt over het voorgestelde artikel 126 RO in: "Voorts volgt uit het eerste lid dat op grond van die bepaling slechts mandaat kan worden verleend aan andere bij het parket werkzame ambtenaren. Dit betekent derhalve dat (...) op grond van deze bepaling niet kan worden gemandateerd aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam zijn, zoals bijvoorbeeld politieambtenaren". Indien dergelijke rechtsfiguren wenselijk worden geacht, verdient het aanbeveling daartoe een specifieke wettelijke grondslag te creëren, tenzij kan worden teruggevallen op de regeling van mandaat in de Algemene wet bestuursrecht" (Kamerstukken II 1996-1997, 25 392, nr. 3, blz. 41). De Hoge Raad merkt in de zaak LJN nr AD 4457, zaaksnummer 03380/00 van 30 oktober 2001, het navolgende op: "Tenslotte verdient opmerking dat blijkens de wetsgeschiedenis (…) een specifieke wettelijke grondslag in het leven zal worden geroepen indien mandatering van de vervolgingsbeslissing aan niet bij het parket werkzame personen, zoals politieambtenaren, in de praktijk wenselijk wordt geacht". Tot de stukken behoort een akte van uitreiking gehecht aan de inleidende dagvaarding. Die akte is opgemaakt door [P.G.H.] met functie "Hopper" standplaats te Amsterdam. Blijkens die akte is de inleidende dagvaarding aan de verdachte uitgereikt te Amsterdam aan de Rode Kruisstraat 79, het politiebureau Waddenweg, op de in de tenlastelegging genoemde laatste dag van het strafbare feit, 16 oktober 2000. Art. 126 RO dat op 1 juni 1999 in werking is getreden, is dus van toepassing. Ingevolge dit artikel kan de uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie -zoals het nemen van de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging van een bepaalde verdachte over te gaan - worden opgedragen aan een ander doch slechts wanneer deze een bij het parket werkzame ambtenaar is en voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. In lijn met ook het arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2001, NJ 2001, 309, wordt onderzocht of de bevoegdheid om tot vervolging van de verdachte over te gaan hetzij is uitgeoefend door de Officier van Justitie hetzij door deze aan een ander is opgedragen met inachtneming van de in art. 126 RO gestelde vereisten, bij gebreke waarvan de inleidende dagvaarding nietig zal moeten worden verklaard. Deze wettelijke basis geldt overigens in samenhang met het in het vierde lid van dat artikel bedoelde Besluit van 11 mei 1999, Stb. 1999, 197. De stukken bieden geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de bevoegdheid is uitgeoefend door een officier van justitie. Rest de vraag of de bevoegdheid is uitgeoefend door een ander aan wie de officier van justitie dit heeft opgedragen met inachtneming van de in art. 126 RO gestelde vereisten. De politierechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de stukken blijkt niet wie de beslissing tot dagvaarden heeft genomen. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat [P.G.H.] geacht moet worden de beslissing tot dagvaarden te hebben genomen en dat [P.G.H.] weliswaar in formele zin ambtenaar van politie is, maar tevens een krachtens mandaat tot dagvaarding bevoegde onbezoldigde ambtenaar werkzaam bij het parket is. Hoewel deze mondelinge mededeling niet vatbaar is voor verificatie en "counterbalancing" gaat ook de politierechter ervan uit dat [P.G.H.] ambtenaar van politie is en onderzocht wordt of hij kan gelden als ambtenaar werkzaam bij het Parket.. Het is de politierechter bekend dat de meervoudige kamer van deze rechtbank onder parketnummer 13/012567-01, op 30 januari 2002 uitspraak heeft gedaan in een vergelijkbare zaak en toen het vergelijkbare verweer heeft verworpen. Het schriftelijk vonnis is door de officier van justitie bij de stukken gevoegd. De meervoudige kamer overwoog: " (…) ondanks het feit dat een betrokken ambtenaar rechtspositioneel een politiebeambte is, sprake is van een aan het parket verbonden c.q. daarbij werkzame ambtenaar". De meervoudige kamer heeft doorslaggevende betekenis gehecht aan een brief van 31 mei 1999 van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van het college van procureurs-generaal, die een vergelijkbaar uitgangspunt hanteert als de meervoudige kamer. Evenwel, zelfs een Minister van Justitie vermag niet bij niet-openbaar gemaakte Departementale brief aan een van zijn bestuursorganen de in de (gepubliceerde) Memorie van toelichting uitgedrukte duidelijke betekenis van een wet in formele zin terzijde te stellen. De brief vormt geen recht in de zin van artikel 79 nieuw (99 oud) RO. Daarom concludeert de politierechter dat de meervoudige kamer ten onrechte steun zoekt bij deze brief in het licht van de duidelijk andersluidende wetsgeschiedenis. Bij de stukken is niet gevoegd een afschrift van een genummerd, gearchiveerd en kenbaar schriftelijk besluit van het bevoegd gezag tot aanstelling om in openbare dienst werkzaam te zijn. als bedoeld in artikel 125 eerste lid onder a van de Ambtenarenwet van [P.G.H.] als ambtenaar werkzaam bij het parket (als ook bedoeld in artikel 136 RO eerste lid onder e RO) door of namens het rijk, bijvoorbeeld door of namens de Minister van Justitie. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat sprake is van een "onbezoldigde" ambtenaar werkzaam bij het parket en dat bovendien sprake is van een gelijke toestand als de persoon die in de zaak van de meervoudige kamer had beslist tot de dagvaarden. Bij dit standpunt acht de officier van justitie irrelevant of [P.G.H.] ambtenaar van politie is, zolang hij maar kan gelden als werkzaam als ambtenaar bij het parket in de functie van "hopper". De politierechter kent de hoedanigheid van (eertijds ) "onbezoldigde opsporingsambtenaren", maar het fenomeen "onbezoldigde ambtenaren aangesteld en werkzaam bij het parket" is nieuw voor hem. Dat fenomeen bestaat ook niet in de Ambtenarenwet , vergelijk artikel 125 eerste lid onder c van die wet en de regelingen die daarop steunen. In herinnering komt artikel 1 (in het bijzonder ook het derde lid) van de Ambtenarenwet : 1. Ambtenaar in de zin van deze wet is degene, die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. 2. Tot den openbaren dienst behooren alle diensten en bedrijven door den Staat en de openbare lichamen beheerd. 3. Niet is ambtenaar in de zin van deze wet degene, met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten. De meervoudige kamer lijkt uit het oog te verliezen dat er onderscheid is tussen door of vanwege het rijk aangestelde (rijks-)ambtenaren, zoals een ambtenaar werkzaam bij het parket, en anderen met wie een overeenkomst naar burgerlijk recht is gesloten. De laatsten zijn evenmin als "ambtenaren van politie" "rijksambtenaar" en te dier aanzien geldt een andersoortige rechtspositie De meervoudige kamer laat dan van betekenis zijn dat het zou gaan om het uitoefenen van bevoegdheden behorende bij "in casu de (h)ovj". Dit standpunt is evenwel ook onjuist. Het gaat om het uitoefenen door [P.G.H.] van bevoegdheden van de "ambtenaar" (de Officier van Justitie) in de vorm van het uitoefenen van bevoegdheden van het bestuursorgaan "het Openbaar Ministerie", vergelijk artikel 167 Sv: [1.] Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over. én vergelijk (RO) Hoofdstuk 4. Het openbaar ministerie, Afdeling 1. Taken en bevoegdheden artikel 124 (nieuw per 1 januari 2002, maar ook oud): Het openbaar ministerie is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en met andere bij de wet vastgestelde taken. en passim artikel 125 RO: De taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie worden, op de wijze bij of krachtens de wet bepaald, uitgeoefend door: (…) b. de officieren van justitie, de plaatsvervangende officieren van justitie, de officieren enkelvoudige zittingen en de plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen. De meervoudige kamer hecht voorts betekenis aan de omstandigheid dat "de functie van hopper een organieke functie bij het parket te Amsterdam is". De politierechter weet echter niet wat daarmee wordt bedoeld en evenmin wat het belang ervan is. In het bijzonder blijft ook daarbij onduidelijk of krachtens artikel 125 van de Ambtenarenwet regels zijn gesteld inzake het onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid van personen die een "organieke" functie bekleden De meervoudige kamer concludeert dat de namen van de functionarissen niet van belang zouden zijn en dat "voldoende duidelijk zou zijn aan wie bevoegdheden worden gemandateerd". Geen van deze conclusies kan de politierechter delen. Zo is de politierechter niet duidelijk hoe een justitiabele een en ander kan naspeuren ten behoeve van verificatie en counterbalancing. Bekendheid met de naam van de persoon die autoriteit uitoefent die inbreuk maakt op vrijheden en rechten uit het EVRM dunkt de politierechter een fundamenteel kenmerk van de democratische rechtsstaat. Een en ander komt wellicht voort uit de (onjuiste) aanname van de meervoudige kamer van de rechtbank dat sprake is van een onderwerp dat valt buiten de reikwijdte van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingevolge artikel 1:6: De hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van deze wet zijn niet van toepassing op: a. de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen; Deze aanname is helaas ook onjuist, omdat het relevante onderwerp is het mandateren van de uitoefening van bevoegdheden van de ambtenaar (de officier van Justitie) bij het uitoefenen van bevoegdheden van het Openbaar Ministerie en niet de vervolgingsbeslissing zelve. Het relevante onderwerp wordt dus niet buiten het bereik van de Awb geplaatst. Het Openbaar Ministerie blijft als bestuursorgaan onder het bereik van alle hoofdstukken van het Awb vallen. Bij die stand van zaken is immers wel degelijk de naam (en dus de persoon) van de mandaterende en de gemandateerde van beslissend belang. Immers, artikel 10.1 van Awb bepaalt: Onder mandaat wordt verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. Het uitoefenen van de bevoegdheid geschiedt kennelijk op de voet van artikel 126 RO dat luidt: 1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. 2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend. Uit dit samenstel van regels vloeit dus juist het tegendeel van de aanname van meervoudige kamer voort, te weten dat zowel de (naam/persoon van de) ambtenaar aan wie wordt gemandateerd als de (naam/persoon van de) officier in wiens naam en onder wiens verantwoordelijkheid de opgedragen bevoegdheid wordt uitgeoefend van wettelijk belang zijn. Tot slot wijst de politierechter nog op een andersoortige rechtsbron, het EVRM. Het eerlijke proces van artikel 6 EVRM vormt een levende notie zoals het EVRM een levend instrument is. Dit leven komt onder meer tot uitdrukking in de aanbevelingen van de Raad van Europa (htpp:www.dhdir.coe.int) en zo springt in het oog de aanbeveling (2001) 10 inzake the European Code of Police Ethics, in het bijzonder de aanbevelingen onder 6. en 8. De toestand die wordt aangevallen door het verweer, komt in strijd met deze aanbevelingen. Zoals ook de meervoudige kamer overweegt, wordt de betrokken ambtenaar van politie nog steeds mede beoordeeld door de Korpsbeheerder zodat aldus de Korpsbeheerder een ontoelaatbare "controlling function" heeft over een deel van de vervolgende autoriteit. Dat vertroebelt ontoelaatbaar de vereiste "clear distinction between the role of the police and the prosecution"(…). Daarnaast kan niet worden hooggehouden dat de aangevallen situatie "in accordance with the law" is, gelet op alle bemerkingen die daaromtrent hierboven zijn gemaakt. De politierechter plaatst de door de Hoge Raad aangehaalde toekomstige wetgeving in het arrest van 30 oktober 2001 dan ook nadrukkelijk in het licht van voornoemde aanbeveling. De raadsman heeft in het licht van artikel 125 van de Ambtenarenwet terecht een punt gemaakt van de kwaliteitseisen van de selectie en de scholing van de betrokken "hoppers". De meervoudige kamer oordeelt klaarblijkelijk de omstandigheid dat het Parket een opleiding en een selectie toepast genoegzaam. Nu de aard en omvang van de selectie zowel als de inhoud en het niveau van de opleiding zich volkomen onttrekt aan publieke waarneming en daarmee aan verificatie, acht de politierechter dit -mede in het licht van artikel 125 van de Ambtenarenwet, niet genoegzaam. De beslissing tot vervolgen vergt een groot en deskundig inzicht niet enkel in het al dan niet redelijke vermoeden van schuld, maar ook en vooral in de kwesties die de afweging raken of er -gegeven een vermoedelijke wetsovertreding - ook een bijkomende reden is binnen het geldend beleid om daadwerkelijk tot vervolging over te gaan. En voorts dient zelfs te worden afgewogen of er (niettegenstaande de omstandigheid dat aan het voornoemde is voldaan) termen zijn, buiten de wet en dit beleid, om toch van vervolging af te zien, bijvoorbeeld om klemmende redenen van humanitaire aard. In een democratische rechtsstaat behoort een duidelijke onderscheid te zijn tussen enerzijds de opsporende en anderzijds de vervolgende instantie. Dat is niet om nodeloos onderscheiden aan te brengen, maar het vormt een essentiële trek van de rechtsstaat. Het vergt immers veel van het abstracte voorstellingsvermogen van rechter en justitiabele om aan te nemen dat een op een politiebureau door een ambtenaar van politie uitgereikte dagvaarding heeft te gelden als afkomstig van een onbezoldigde ambtenaar die werkzaam is op het parket, kennelijk met als werkplek dan weer dat politiebureau. Naar het oordeel van deze politierechter vergt dit alles teveel van dat voorstellingsvermogen, zeker zolang er geen nieuwe wet is, zoals de Hoge Raad vermeldt. De aangevallen situatie is daarmee in strijd met een eerlijk proces. De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 3. Beslissing: Verklaart de inleidende dagvaarding nietig. Dit vonnis is gewezen door mr. Th.H. Lind, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Moese, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2002.