Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4172

Datum uitspraak2002-09-24
Datum gepubliceerd2002-09-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01196/01
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01196/01 Mr. Fokkens Zitting 11 juni 2002 Conclusie inzake [Verdachte] 1. Verdachte is op 6 april 2001 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens - kort gezegd - het hinderen van verkeer op de weg, rijden onder invloed en het in art. 7 WVW uitgedrukte vluchtmisdrijf, veroordeeld tot het verrichten van 140 uur onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, in plaats van drie maanden gevangenisstraf en een geldboete van ƒ 1.350,- te vervangen door 27 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tevens heeft het Hof verdachte voor de duur van twee jaar de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen. 2. Namens verdachte heeft mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft weerlegd dat ertoe strekte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. 4. Ter terechtzitting van het Hof is aangevoerd dat verdachte binnen twaalf uur nadat hij de plaats van het ongeval had verlaten (zie art. 7 lid 1 aanhef en onder a WVW 1994) vrijwillig aan een opsporingsambtenaar kennis heeft gegeven van zijn identiteit en van de identiteit van het betreffende motorrijtuig zoals bedoeld in art. 184 WVW 1994 zodat uit hetzelfde voorschrift volgt dat verdachte niet kon worden vervolgd. 5. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen: Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt niet dat de verdachte vóórdat hij door de politie is aangehouden vrijwillig van het ongeval kennis heeft gegeven aan de politie. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat blijkens de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep de politie een grote zoekactie naar verdachte is gestart, terwijl de verdachte zich op dat moment voor de politie verschool. Ook de familie van verdachte heeft naar verdachte gezocht teneinde hem te bewegen zich vrijwillig bij de politie te melden. Deze mededelingen van de advocaat-generaal zijn door de verdediging niet weersproken. Uit het voorgaande is komen vast te staan dat niet is voldaan aan de in art. 184 van de Wegenverekeerswet 1994 gestelde voorwaarde. Hieruit volgt dat strafvervolging tezake van het onder 2 tenlastegelegde niet is uitgesloten. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging. 6. Voor de beoordeling van het middel is voorts van belang dat het Hof een verklaring van verdachte tot bewijs bezigt waaruit volgt dat verdachte zich na het ongeval voor de politie verschool: Op dat moment (bij het door verdachte linksafslaan, JWF) ben ik tegen een mij tegemoetkomende auto gebotst. Ik zei: ik heb geen zin om door de politie gepakt te worden. Ik besloot toen om weg te lopen. Na een paar honderd meter gelopen te hebben hoorde en zag ik politieauto's aankomen. De politieauto's reden in de omgeving rond en gebruikten schijnwerpers kennelijk om ons te zoeken. Ik heb mij toen verstopt achter struiken om te voorkomen dat ik gepakt zou worden. 7. Hieruit kan bepaald niet volgen dat verdachte vrijwillig naar de politie is gegaan zoals in de toelichting op het middel in deze verklaring wordt gelezen. Het bevestigt daarentegen het beeld dat verdachte aanvankelijk aan de politie wilde ontkomen, maar vervolgens de kennisgeving heeft gedaan onder de gezamenlijke druk van de zoekactie van de politie en de naspeuringen van diens familie teneinde verdachte te bewegen zich bij de politie te melden (HR 3 december 1963, VR 1964, 24). Hier komt nog bij dat reeds kort na het ongeval de verdenking was gerezen dat verdachte de bestuurder van het betreffende voertuig was geweest. Dat ligt besloten in het - door het Hof tot bewijs gebezigde - proces-verbaal met een relaas van het eerste contact met verdachte waaruit blijkt dat verdachte alvorens hij werd aangesproken reeds als bestuurder werd aangemerkt:(1) Op 19 december 1998 kregen wij, verbalisanten Van Dijk en Magré, kennis van een verkeersongeval op de weg, de Teylingerlaan te Voorhout. Uit onderzoek bleek dat nader te noemen persoon vermoedelijk als bestuurder van een voertuig, personenauto met het kenteken [AA-AA-00], bij dat ongeval betrokken was geraakt. Ik, Van Dijk, sprak de bestuurder aan te 6.53 uur. 8. Dit betekent dat jegens verdachte reeds een verdenking bestond vóórdat hij zijn identiteit kenbaar maakte aan een opsporingsambtenaar. In dat geval kan van een vrijwillige kennisgeving geen sprake zijn. (Remmelink/Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Zwolle 2000, blz. 104: verdenking sluit vrijwilligheid uit). Hieraan doet niet af dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat verdachte reeds was aangehouden op het moment dat hij zijn identiteit kenbaar maakte. Op het moment dat verdachte zijn identiteit bekend maakte, moet het immers voor hem duidelijk zijn geweest dat er voor hem 'geen ontkomen meer aan' was (HR 27 maart 1990, VR 1990, 82 rov. 5.4.1.; J. Remmelink, 'Doorrijden na een ongeval (art. 30 WVW)', VR 1966, blz. 241-252 en 265-276 op blz. 268; J. Naeyé, 'De vrijwillige kennisgeving ex art. 30 lid 2 WVW', VR 1986, blz. 141-143 op blz. 141). 9. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof - dat niet is voldaan aan de in art. 184 WVW 1994 gestelde voorwaarden - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. 10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, plv. 1 Zie ook het niet tot bewijs gebezigde relaas op p. 5 van het a.e.p.v. dat inhoudt dat de vader van verdachte, die wist dat de politie op zoek was naar zijn zoon, verdachte terug heeft gebracht naar de plek van het ongeval.


Uitspraak

24 september 2002 Strafkamer nr. 01196/01 AG/AB Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2001, nummer 22/002321-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 mei 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van het subsidiair tenlastegelegde onder 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994" en voorts ter zake van 2. "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van honderdveertig uren, in plaats van drie maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van duizenddriehonderdvijftig gulden, subsidiair zevenentwintig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tevens heeft het Hof verdachte de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 maanden. 2. Geding in cassatie Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft beslist op het namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. 3.2. Het Hof heeft het desbetreffende verweer als volgt samengevat en verworpen: "De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de verdachte na het ongeval vrijwillig is teruggegaan naar de plaats van het ongeval en derhalve heeft voldaan aan de in artikel 184 van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarde, waardoor strafvervolging uitgesloten zou zijn. Het hof begrijpt uit de stelling van de raadsman dat hij een beroep heeft gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging terzake van het onder 2 tenlastegelegde. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt hiertoe het navolgende. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt niet dat de verdachte vóórdat hij door de politie is aangehouden vrijwillig van het ongeval kennis heeft gegeven aan de politie. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat blijkens de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep de politie een grote zoekactie naar verdachte is gestart, terwijl de verdachte zich op dat moment voor de politie verschool. Ook de familie van verdachte heeft naar verdachte gezocht teneinde hem te bewegen zich vrijwillig bij de politie te melden. Deze mededelingen van de advocaat-generaal zijn door de verdediging niet weersproken. Uit het voorgaande is komen vast te staan dat niet is voldaan aan de in art. 184 van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarde. Hieruit volgt dat strafvervolging terzake van het onder 2 tenlastegelegde niet is uitgesloten. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging." 3.3. Het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal met nr. PL1601/98-243893 van 19 december 1998, opgemaakt door M.P.M. van Oosten, hoofdagent van politie Hollands Midden, Duin- en Bollenstreek Noord, houdt als verklaring van de vader van de verdachte, [betrokkene 1], onder meer het volgende in: "Afgelopen nacht (...) werd er bij mij thuis aangebeld door twee politiemensen. Mijn vrouw deed open en zelf ging ik ook naar beneden. Er werd verteld dat mijn auto (...) bij een zware aanrijding betrokken was. Mijn vrouw vertelde toen, dat onze zoon [verdachte] met die auto weg was. De politie is toen weggegaan, maar kwam na een kwartier weer terug. Ze vertelden, dat ze [verdachte] niet konden vinden en vroegen mij, waar hij eventueel kon zitten. Ik had daar geen idee van en besloot zelf te gaan rondrijden om hem te zoeken. Ik deed dat samen met mijn zoon [betrokkene 2]. Dezelfde ochtend, een paar minuten voordat we [verdachte] bij de politie brachten, troffen we [verdachte] (de Hoge Raad begrijpt: [verdachte]) aan op de Torenlaan te Voorhout, op ongeveer 500 meter van de plaats van de aanrijding. Mijn zoon [betrokkene 2] sommeerde [verdachte] om in te stappen, waarna we rechtstreeks naar de plek van het ongeluk reden en [verdachte] bij de politie brachten." 3.4. Gelet op de hiervoor onder 3.3 vermelde inhoud van het proces-verbaal waarop in de overweging van het Hof kennelijk is gedoeld, geeft het oordeel van het Hof dat hier geen sprake is van - kort gezegd - een vrijwillige kennisgeving als bedoeld in art. 184 van de Wegenverkeerswet 1994 en dat het Openbaar Ministerie derhalve ontvankelijk is in de vervolging, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk, nu uit een en ander kan worden afgeleid dat de verdachte, voordat hij zich meldde bij de politie, reeds ervan op de hoogte was dat de politie naar hem op zoek was. 4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak Het Hof heeft voor de bewezenverklaarde strafbare feiten één straf opgelegd, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 140 uren in plaats van drie maanden gevangenisstraf en een geldboete van f 1350,-, subsidiair 27 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit levert echter een overtreding op, zodat op grond van het bepaalde in art. 62 Sr het Hof daarvoor afzonderlijk een straf had moeten bepalen. Kennelijk heeft het Hof bij wijze van vergissing aan de verdachte één geldboete voor beide bewezenverklaarde strafbare feiten opgelegd. De Hoge Raad zal deze misslag herstellen, zoals hieronder vermeld. 5. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad: Verstaat dat de door het Hof aan de verdachte opgelegde geldboete ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde f 350,-, subsidiair 7 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren bedraagt; Verstaat dat de door het Hof aan de verdachte opgelegde geldboete ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde f 1000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren bedraagt; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 24 september 2002.