Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4239

Datum uitspraak2002-06-14
Datum gepubliceerd2002-06-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/150010-99 en 10/150010-99 (II) (ttz. gevoegd)
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummers van de berechte zaken: 10/150010-99 en 10/150010-99 (II) (ttz. gevoegd) Datum uitspraak: 14 juni 2002 Tegenspraak VONNIS van de RECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de ter terechtzitting van 18 maart 2002 gevoegde zaken tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [adres], ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in het Huis van Bewaring Den Haag (unit 1) te 's-Gravenhage. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzit-tingen van 18 maart 2002, 20 maart 2002, 21 maart 2002, 3 april 2002, 4 april 2002, 8 april 2002, 9 april 2002, 11 april 2002, 15 april 2002, 17 april 2002, 18 april 2002, 22 april 2002, 24 april 2002, 25 april 2002, 13 mei 2002, 15 mei 2002, 16 mei 2002, 21 mei 2002, 22 mei 2002, 23 mei 2002, 27 mei 2002, 30 mei 2002 en 31 mei 2002. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging d.d. 18 maart 2002 onder parketnummer 10/150010-99 zoals die overeenkomstig de vordering wijziging tenlastelegging van de officier van justitie op 21 mei 2002 ter terechtzitting is gewijzigd, alsmede hetgeen vermeld staat in de dagvaar-ding van 5 maart 2002, zoals die ter terechtzitting van 18 maart 2002 op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van deze vorderingen en deze gewijzigde dagvaarding zijn kopieën in dit vonnis gevoegd (blad-zijden genummerd A.1 tot en met A. 58). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officieren van justitie mrs. Mos en Schram hebben gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de vrijspraak van het op de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging met parketnummer 10/150010-99 onder 13 primair ten laste gelegde en de bewezenverklaring van het op de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging met parketnummer 10/150010-99 onder 1, 2, 3, 4, 5 primair, 6 primair, 7, 8, 9, 10, 11 primair, 12, 13 subsidiair, 14, 15, 16 en 17 ten laste gelegde en de bewezenverklaring van het ten laste gelegde als genoemd in de gewijzigde dagvaarding van 5 maart 2002 onder 1 en 2 en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 10 jaren en 4 maanden, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete van € 450.000.-, subsidiair 1 jaar vervangende hechtenis. HEROPENING VAN HET ONDERZOEK Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting verzocht de Australische getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] alsnog te horen, teneinde kort en zakelijk weergegeven de verklaringen van de getuige [getuige 4] op waarheidsgehalte en de getuige [getuige 4] zelf op betrouwbaarheid te kunnen toetsen. De rechtbank wijst dit verzoek af en overweegt daaromtrent het navolgende. Dit verzoek is ook gedaan ter terechtzitting van 22 mei 2002. De gang van zaken is als volgt geweest. De rechtbank had aanvankelijk het verzoek tot het horen van deze getuigen (op 18 maart 2002) toegewezen, in die zin dat deze getuigen door de rechter-commissaris zouden worden gehoord. In de loop van de vele weken van de zitting bleek dat het doen horen van deze getuigen -die in Australië verblijven- op problemen stuitte. Op 22 mei 2002, toen de behandeling van de feiten (vrijwel) was afgerond en het requisitoir later die dag gepland was, had de rechtbank via de officier van justitie en de rechter-commissaris eindelijk bericht van de Australische autoriteiten ontvangen, welk bericht er op neer kwam dat de getuigen in ieder geval de eerstkomende weken niet zouden kunnen worden gehoord en welk bericht nadere informatie omtrent de opstelling van de getuigen bevatte. De verdediging heeft vervolgens aangedrongen op het horen van deze getuigen, hetgeen tot aanhouding van de zaak zou hebben geleid. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen op de volgende gronden. Het verzoek -dat strekt tot het horen van deze getuigen door de rechter-commissaris in het kader van een rogatoire commissie of eventueel via een videoverhoor- dient te worden beoordeeld naar de maatstaf als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering. In casu valt niet te verwachten dat de kennelijk onwillige getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] binnen aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord. Immers, het gaat om (mede)verdachten die tot dusverre zowel als verdachte in hun eigen strafzaak, als (in het geval van [getuige 1]) als getuige in het kader van rechtshulpverzoeken geen verklaring, ook niet over de Nederlandse verdachten in het Fuut onderzoek, hebben willen afleggen en die ook in reactie op het recente rechtshulpverzoek hebben laten weten niet bereid te zijn vrijwillig een verklaring af te leggen; bij de getuige [getuige 1] komt daar nog bij dat zijn verblijfplaats in de nabije toekomst blijkbaar onduidelijk is. Er zijn geen -nieuwe- feiten of omstandigheden gesteld of gebleken, zodat de rechtbank blijft bij voornoemd oordeel en het herhaalde verzoek op die grond afwijst. DE GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING Feit 15 Namens de verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat de vordering nadere omschrijving tenlastelegging ten aanzien van het onder 15 ten laste gelegde feit (zaak Hong Kong) nietig dient te worden verklaard, nu gezien de omvang van dit procesdossier, de veelheid aan vermeende strafbare feiten én de lijst van verdachten uit de tekst van de tenlastelegging niet opgemaakt kan worden op welke lokale handel gedoeld wordt. Dit verweer treft doel. In bedoelde nadere omschrijving tenlastelegging is zowel onder 14 als onder 15 -kort gezegd- lokale handel in soft drugs ten laste gelegd. De ten laste gelegde pleegplaatsen komen overeen, terwijl de onder 14 ten laste gelegde periode valt binnen de onder 15 ten laste gelegde pleegperiode. Onder 14 is de gestelde ontvanger van de drugs benoemd, evenals de bedoelde (globaal aangeduide) hoeveelheid soft drugs. Onder 15 is een dergelijke concretisering van het verwijt niet aangebracht. Aldus is in het licht van het gehele dossier en de verdere verwijten op genoemde nadere omschrijving tenlastelegging onduidelijk op welke lokale softdrugshandel de officier van justitie doelt. Daarmee is het voor verdachte onduidelijk waartegen hij zich dient te verdedigen. Nu dit onderdeel van de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging naar het oordeel van de rechtbank niet voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid gestelde vereisten, zal de rechtbank de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging ten aanzien van het onder 15 ten laste gelegde feit nietig verklaren. Feit 5 Namens de verdachte heeft de raadsman ten aanzien van het in de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging onder 5 ten laste gelegde feit het volgende betoogd. Uit het dossier blijkt dat op 23 november 2000 in de bestelauto met als bestuurder [naam bestuurder] een doos met circa 14,7 kilogram hennep wordt aangetroffen. Voorts zijn in de woning [adres] volgens pagina 3 van het raamproces-verbaal zes dozen met ongeveer 200 kilogram hennep in beslag genomen. De tenlastelegging spreekt echter van een hoeveelheid van circa 108 kilogram hennep, waardoor het op voorhand niet glashelder is op welk feitencomplex nu concreet gedoeld wordt, waarbij kennelijk, gezien de tijdsaanduiding, de inbeslagname op 5 december 2000 niet wordt meegerekend. Voorzover de raadsman hiermee een beroep heeft willen doen op nietigheid van de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging op dit punt, wordt dit verworpen. Gezien de ten laste gelegde pleegperiode lijkt de tenlastelegging te zien op de op 23 november 2000 in de auto van [naam bestuurder] inbeslaggenomen materie en tevens op de op 24 november 2000 in de [adres] inbeslaggenomen materie. De door de raadsman gestelde onduidelijkheid lijkt zich te concentreren op de onduidelijkheid op het punt van de ten laste gelegde hoeveelheid verdovende middelen. Daarover overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier blijkt dat in de auto van [naam bestuurder] op 23 november 2000 een hoeveelheid van 14,7 kilo vermoedelijk soft drugs is inbeslaggenomen. Voorts meldt het dossier in het raamproces-verbaal op pagina 3 behorende bij de eerste ordner van de zaak Badhoevedorp dat op 24 november 2000 in de woning op het adres [adres] een mogelijk aan die [naam bestuurder] te relateren partij van circa 200 kilo vermoedelijk soft drugs is inbeslaggenomen. In die ordner bevindt zich niet het proces-verbaal van politie waaruit die hoeveelheid blijkt. In het eerste supplement behorend bij het zaaksdossier Badhoevedorp is in het raamproces-verbaal op pagina 26 aangegeven dat de in de [adres] inbeslaggenomen hoeveelheid 92,5 kilo bedraagt (en dus geen 200 kilo zoals eerder vermeld). Deze hoeveelheid correspondeert met hetgeen is gerelateerd op pagina 293 van het dossier (in het proces-verbaal van politie opgemaakt en ondertekend op 27 februari 2001). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk wat het gewicht is van de in de [adres] inbeslaggenomen goederen. Deze hoeveelheid tezamen met de in de auto van [naam bestuurder] aangetroffen hoeveelheid bedraagt circa 108 kilo. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank -in het licht van het dossier- voldoende duidelijk op welk feitencomplex het onder 5 ten laste gelegde ziet. Nu overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot nietigverklaring van de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging, is de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging met parketnummer 10/150010-99 voor wat betreft het meer of anders dan sub 15 ten laste gelegde geldig. DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING Namens de verdachte heeft de raadsman mr. Van der Spoel aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft de raadsman het navolgende aangevoerd: 1. Start van het onderzoek onrechtmatig? De raadsman heeft gesteld dat de start van het onderzoek tegen verdachte, in casu het infiltratietraject, onrechtmatig is geweest zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hij heeft daartoe in de eerste plaats betoogd - kortgezegd - dat de CID-rapporten genoemd in het aan het besluit tot infiltratie ten grondslag liggende rapport van hoofdinspecteur [naam hoofdinspecteur] d.d. 24 november 1997 onvoldoende feiten en omstandigheden opleverden om de bij aanvang van het onderzoek aangenomen verdenking van overtreding van artikel 2 (dat wil zeggen delicten met betrekking tot middelen van lijst I) van de Opiumwet te rechtvaardigen. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat een eventuele relatie tussen het zogenaamde Bever-onderzoek en het Fuut-onderzoek de rechtmatigheid van de start van het onderzoek raakt. Hij heeft in dat verband gesteld dat het vermoeden bij de verdediging is gerezen dat het voor de hand ligt dat dezelfde informanten in beide onderzoeken een rol hebben gespeeld. Dit, nu op voorhand geen absolute zekerheid bestaat dat tussen de informanten in beide zaken géén relatie is, terwijl voorts niet kan worden uitgesloten dat informanten die informatie hebben verschaft in de periode van de Beverzaak ook informatie hebben verstrekt in het Fuut-onderzoek. Ten derde heeft de raadsman in dit verband gesteld dat bij de infiltratie de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en het Tallon-beginsel zijn geschonden. Niet proportioneel acht hij de mate van inzet van infiltranten, te weten twaalf politiële infiltranten, werkzaam gedurende een lange periode en met vele rechtstreekse contacten met de doelgroep, onder meer op plaatsen als [bedrijfsrestaurant/showroom] en het casino waar ook privé-aangelegenheden werden besproken. Aldus is een ernstige inbreuk gemaakt op de privé-sfeer van verdachte, aldus de raadsman. Voorts acht hij de ernst van de strafbare feiten waarvoor toen op grond van het rapport [naam hoofdinspecteur] een verdenking bestond, softdrugsdelicten, onvoldoende om te spreken van een ernstige inbreuk op de rechtsorde als vereist krachtens het huidige artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering waarop ook volgens het Openbaar Ministerie geanticipeerd diende worden. Ten aanzien van de subsidiariteit heeft de raadsman gesteld dat de stelling in het rapport [naam hoofdinspecteur] dat gezien de ervaringen van de Beverzaak klassieke opsporingsmethodieken zinloos waren, onvoldoende is onderbouwd. De raadsman heeft in dat verband verder betoogd dat eerst uitputtend de klassieke methoden gehanteerd dienden te worden voordat tot infiltratie werd besloten. De raadsman acht het Tallon-beginsel geschonden omdat - voorzover al bewezen - verdachte in de zaken Schuttevaer en Cariben op ongeoorloofde wijze door infiltrant A540 zou zijn uitgelokt tot overtreding van de Opiumwet met betrekking tot middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet. De raadsman heeft in dit verband tevens betoogd dat door de gestelde overtreding van het Tallon-beginsel is gehandeld in strijd met het beginsel dat iedere verdachte recht heeft op een eerlijk proces, neergelegd in artikel 6, eerste lid van EVRM. Met betrekking tot deze verweren overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank leverden de in genoemd rapport van [naam hoofdinspecteur] vermelde CID-rapportages een redelijk vermoeden van schuld op van betrokkenheid van verdachte bij de handel in drugs, waaronder harddrugs, zodat het eerste deel van het verweer geen doel treft. Met betrekking tot de door de raadsman geuite vermoedens met betrekking tot verbanden tussen het Fuut-onderzoek en het Bever-onderzoek overweegt de rechtbank dat de stellingen van de raadsman - mede bezien in het licht van de verhoren in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, die in de door de raadsman genoemde richting geen aanwijzingen bevatten - onvoldoende concreet zijn om die vermoedens te rechtvaardigen. De rechtbank verwerpt daarom ook dit onderdeel van het verweer. Uitgaande van een redelijk vermoeden van schuld aan drugshandel in voormelde ruime zin is vervolgens het besluit tot infiltratie over te gaan getoetst aan de hand van de Richtlijnen infiltratie, zoals vastgesteld in de vergadering van de Procureurs-Generaal d.d. 20 februari 1991, en tevens - vooruitlopend op de inmiddels geldende nieuwe wetgeving - aan die nieuwe wetgeving (De rechtbank merkt op dat de Officier van Justitie, voorzover de bevelen de periode na 1 februari 2000 bestrijken, deze kennelijk heeft gebaseerd op zowel het huidige artikel 126h als artikel 126p van het Wetboek van Strafvordering). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Openbaar Ministerie aldus de juiste maatstaf gehanteerd, kon naar die criteria tot infiltratie worden besloten en kon daartoe later - zeker nadat er nog aanvullende CIE-informatie in dezelfde zin was bijgekomen - ook daadwerkelijk worden overgegaan. Het betrof een verdenking van ernstige misdrijven in georganiseerd verband (als bedoeld in de richtlijn van de Procureurs-Generaal) c.q. misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, nu het ging om verdenking van internationale handel in onder meer harddrugs in georganiseerd verband. Anders dan de raadsman acht de rechtbank de inzet van het middel infiltratie proportioneel, afgezet tegen de ernst van de tegen verdachte gerezen verdenking. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte is beperkt gebleven, nu de infiltranten niet bij hem thuis zijn geweest en de contacten met de infiltranten zich in semi-openbare gelegenheden als een bedrijfsrestaurant/showroom en een casino hebben afgespeeld. De raadsman heeft terecht gesteld dat de infiltratie lang heeft geduurd; ook zijn er veel infiltranten ingezet en is er met name met de infiltrant A540 een behoorlijk aantal contacten geweest. Daar staat echter tegenover dat slechts een zeer beperkt aantal infiltranten daadwerkelijk contact met verdachte heeft gehad en de contacten bovendien vaak kort en weinig intensief waren. Aannemelijk is dat een nog beperkter inzet de infiltratie als opsporingsmiddel (nagenoeg) zinloos zou hebben gemaakt. Ook aan de eisen van subsidiariteit is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Gezien de ervaringen in het Bever-onderzoek zoals neergelegd in het eerdergenoemde rapport [naam hoofdinspecteur] en de eigen opstelling van verdachte ten opzichte van bijvoorbeeld observatie, zoals uit het dossier blijkt wanneer hij opsporingsambtenaren van het observatieteam aanspreekt op hun werkzaamheden en ook in tapgesprekken spreekt over observaties, kon in redelijkheid niet worden gevergd dat eerst "klassiek " zou worden gerechercheerd nu de kans van slagen daarvan reeds tevoren zeer beperkt kon worden geacht. Dat neemt niet weg dat de "klassieke" methoden (zoals tappen) en infiltratie elkaar heel goed kunnen aanvullen en ondersteunen. Uit oogpunt van effectiviteit is er dan ook niets op tegen dat bij de opsporing zowel een gerechtelijk vooronderzoek loopt als een infiltratietraject zoals in deze zaak het geval is geweest. Ook het verweer dat is gehandeld in strijd met het Tallon-beginsel wordt verworpen. Bij de beantwoording van de vraag of is gehandeld in strijd met het Tallon-beginsel (zoals dat thans is gecodificeerd in art. 126h/p lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, maar ook daarvoor al gold) heeft de rechtbank de verklaringen van de infiltranten Simon (A540) en Anne (A885) als uitgangspunt genomen. Meer specifiek hecht de rechtbank geloof aan wat deze twee politie-infiltranten hebben verklaard over hetgeen zich heeft afgespeeld voorafgaand aan het eerste gesprek tussen Simon en [naam] in de zaak Schuttevaer en voorafgaand aan de vergaderingen in de hotels in de zaak Cariben. Daaruit blijkt dat verdachte door het optreden van de infiltranten niet is gebracht tot ander handelen dan waarop zijn opzet reeds tevoren gericht was en aldus het Tallon-beginsel is gerespecteerd. De door de raadsman gestelde taalbarrière tussen A540 en verdachte staat niet aan het gebruik van de verklaringen van A540 in de weg, nu de gesprekken tussen A540 en verdachte in de genoemde periode meest eenvoudig en kort waren, plaatsvonden in een één op één situatie, en voorts de Nederlandse en de Duitse taal veel overeenkomsten vertonen. Uit de bewijsmiddelen en hetgeen zich overigens bevindt in de dossiers Schuttevaer en Cariben blijkt dat het initiatief tot de handel in harddrugs, cocaïne, van verdachte kwam, en niet van A540. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van onregelmatigheden aangaande de toegepaste infiltratie; dit geldt zowel in de fase voor 1 februari 2000 als in de fase daarna. Op basis van de in het dossier aanwezige stukken (de bevelen tot infiltratie en de daaraan ten grondslag liggende stukken) is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie voldoende openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot het infiltratietraject. Het middel is, mede gelet daarop, ook zorgvuldig gebruikt. Het verweer zal daarom worden verworpen en de resultaten van de infiltratie zullen in aanmerking worden genomen voor het bewijs als hierna te melden. 2. De bedreigde getuigen/infiltranten. De verdediging heeft, kort en zakelijk weergegeven, betoogd dat aan de infiltranten niet de status van bedreigde getuigen had mogen worden verleend, onder herhaling van de in dat opzicht al eerder aangevoerde argumenten. In dat verband is gesteld dat de belangen van de verdediging zijn geschaad. Verzocht is daarom de getuigen alsnog ter zitting te horen dan wel, uitgaande van de situatie zoals die thans is, de verklaringen van die getuigen niet voor het bewijs te gebruiken; daarbij is nog gewezen op de omstandigheid dat de zittingsrechter niet in de gelegenheid is geweest zich zelf een oordeel te vormen over de (betrouwbaarheid van de) getuigen. Dit verzoek wordt afgewezen en het daarbij behorende verweer wordt verworpen. De rechter-commissaris heeft op de voet van de artikelen 226a e.v. van het Wetboek van Strafvordering de beslissing genomen om aan de betreffende personen de in artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering bedoelde status (de bedreigde getuige-status) te verlenen. De raadkamer heeft die beslissing in hoger beroep, als hoogste instantie oordelend, bevestigd. Aan deze rechtbank als zittingsrechter komt terzake geen bevoegdheid meer toe. Nu die status dus thans als gegeven heeft te gelden kan, gelet op het systeem van de wet en de ratio van de verlening van die status, van het horen van deze getuigen ter zitting geen sprake zijn, zodat dit verzoek opnieuw wordt afgewezen. Overigens wordt het volgende overwogen. De rechter-commissaris heeft de verhoren van deze getuigen gestalte gegeven door de getuigen te horen in dezelfde ruimte als de verdediging, waarbij ook de verdachten zelf aanwezig konden zijn, en de getuige -hoewel deze in een box zat en er maatregelen ter vermomming waren genomen-, ook voor de verdediging kennelijk zichtbaar en hoorbaar was. Aan de verdediging is uitgebreid gelegenheid gegeven tot het stellen van vragen. In deze situatie zijn de belangen van de verdediging, uitgaande van de bedreigde getuige-status van de getuigen, niet geschaad te achten. De rechter-commissaris was van oordeel dat er, gezien de door de rechter-commissaris vastgestelde hoedanigheid van opsporingsambtenaar en de inhoud van de verklaring geen aanleiding was om nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van de getuigen te doen; [naam chef infiltratieteam], chef infiltratieteam, heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat hij A540 al van eerdere zaken kende en positieve ervaringen met hem had. Meer in het algemeen heeft hij verklaard dat hij geen infiltranten zou inzetten in wie hij geen vertrouwen had, terwijl voorts alle infiltranten tevoren zijn getoetst. De verklaringen die deze getuigen bij de rechter-commissaris hebben afgelegd maken, in het licht van hetgeen zojuist overwogen werd in combinatie met de inhoudelijk grotendeels overeenstemmende processen-verbaal die de politiebegeleiders hebben opgemaakt van hetgeen de infiltranten hen hebben medegedeeld c.q. de door hen zelf opgestelde ambtsedige processen-verbaal en hetgeen zich overigens in het dossier bevindt, een verantwoorde oordeelsvorming door de (zittings)rechter mogelijk, ook zonder dat deze de getuigen zelf heeft kunnen ondervragen. 3. De stelselmatige informant. De raadsman heeft gesteld dat het door het openbaar ministerie inwinnen van inlichtingen naar de persoon van zijn cliënt zoals in het onderhavige onderzoek is gedaan middels informanten niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig hetgeen bepaald is in artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat artikel geldt vanaf 1 februari 2000 en er derhalve sprake is van een ernstige inbreuk op de grondrechten/privacyrechten van zijn cliënt en het daaruit verkregen bewijs onrechtmatig dient te worden geacht en niet voor het bewijs mag worden gebezigd. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat uit het overzicht als vervat in het proces-verbaal van plaatsvervangend CIE-chef [naam plaatsvervangend CIE-chef] d.d. 17 januari 2002 blijkt dat in de periode 1997 tot en met 2001 circa 50 processen-verbaal in het Fuutonderzoek zijn ingebracht, bevattende inlichtingen van informanten. De verdediging tast in het duister om hoeveel informanten het gaat, aangezien de betrokken CIE-functionarissen daar in de visie van de rechter-commissaris geen antwoord op hoefden te geven en bovendien het overzicht van [naam plaatsvervangend CIE-chef] geen volledig inzicht geeft van alle informanten die inlichtingen hebben verschaft naar de persoon van zijn cliënt, nu slechts melding is gemaakt van informanten van wie de inlichtingen operationeel zijn gemaakt. Met betrekking tot dit verweer overweegt de rechtbank als volgt. Er zijn geen aanwijzingen dat sprake is geweest van het inzetten van een stelselmatige informant; op basis van hetgeen het dossier daaromtrent bevat, mede verkregen naar aanleiding van de verzoeken van de verdediging, in het bijzonder het verhoor van een aantal politiefunctionarissen bij de rechter-commissaris, moet onaannemelijk geacht worden dat daarvan sprake is geweest. Het verweer wordt daarom verworpen. 4. De verklaringen van [getuige 4]. Onder verwijzing naar onder andere artikel 10, vierde lid van het verdrag tussen Nederland en Australië inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken heeft de raadsman aangevoerd dat de verdediging ten onrechte de mogelijkheid is onthouden aanwezig te zijn bij het getuigenverhoor onder ede van [getuige 4] op 17 mei 2001. Dit verhoor heeft plaats gevonden ten overstaan van een rechterlijk ambtenaar in Australië naar aanleiding van het rechtshulpverzoek van 5 december 2000 van het Openbaar Ministerie aan de Australische autoriteiten. De officier van justitie, mr. van der Wees, heeft dit getuigenverhoor bijgewoond en heeft enige vragen gesteld aan [getuige 4]. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat [getuige 4] tot het afleggen van zijn verklaring is gekomen nadat hem tijdens het getuigenverhoor verklaringen zijn verstrekt van anderen, onder wie de verdachten in de onderhavige strafzaak, waarin zijn naam in belastende zin voorkwam. De raadsman is van mening dat de gang van zaken bij het getuigenverhoor in Australië in strijd moet worden geacht met de in artikel 6, derde lid, EVRM gestelde eisen van fair trial. Het Openbaar Ministerie dient om deze reden niet ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. In elk geval mogen de door [getuige 4] in Australië op 17 mei 2001 afgelegde verklaring evenmin als de daarop gevolgde verklaringen ten overstaan van Nederlandse politieambtenaren tot het bewijs worden gebezigd aangezien deze onrechtmatig zijn verkregen, aldus de raadsman. Naar het oordeel van de rechtbank gaan deze verweren niet op. Vooropgesteld moet worden dat, ook als juist is wat de officier van justitie heeft betoogd over de formele situatie -namelijk dat [getuige 4] als verdachte werd gehoord- de rechtbank met de verdediging van oordeel is dat hij in ieder geval materieel als getuige is gehoord in de zaken tegen (onder anderen) deze verdachte. Ook als de verdediging, daarvan uitgaande, in de gelegenheid gesteld had moeten worden bij die verhoren aanwezig te zijn moet echter voor de vraag of is voldaan aan het fair trial-vereiste de gehele gang van zaken in ogenschouw worden genomen. Van schending van de belangen van de verdediging is dan per saldo geen sprake, nu [getuige 4] (zonder dat hem een verschoningsrecht toekwam) ter terechtzitting uitvoerig is gehoord en de verdediging ook ten volle het ondervragingsrecht heeft uitgeoefend, terwijl de door [getuige 4] op 17 mei 2001 in Australië onder ede afgelegde verklaring uiterst summier is geweest. De rechtbank stelt voorts vast dat de door [getuige 4] in Australië tegenover de daar aanwezige Nederlandse politie-ambtenaren en de door hem ter terechtzitting afgelegde verklaringen onderling grotendeels overeenkomen en in belangrijke mate steun vinden in de overige bewijsmiddelen. De rechtbank acht de door [getuige 4] in Australië afgelegde verklaringen bruikbaar voor het bewijs. Naar eigen zeggen is deze getuige zijn verklaringen gaan afleggen omdat hij zich in de steek gelaten voelde door de medebetrokkenen bij de feiten waarvoor hij was gearresteerd, omdat hem verklaringen van medebetrokkenen werden getoond waarin zijn naam in belastende zin voorkwam en omdat hem door de Australische autoriteiten aldaar een aanzienlijke strafkorting in het vooruitzicht werd gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is het tonen van verklaringen van medebetrokkenen en het voorhouden van een schriftelijke weergave van enkele tapgesprekken tussen medeverdachten niet in strijd met enige rechtsregel en ook overigens niet onoorbaar geweest; datzelfde geldt voor het -eventueel- tonen van het proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt van mededelingen die de medeverdachte [medeverdachte] aan de verbalisanten zou hebben gedaan. De rechtbank stelt voorts vast dat van de kant van de Nederlandse autoriteiten geen toezeggingen zijn gedaan, zoals door [getuige 4] ter terechtzitting ook uitdrukkelijk is bevestigd. Niet valt in te zien dat de conform de in de Australië vigerende regelgeving aan [getuige 4] gedane toezeggingen tot strafkorting in zijn eigen strafzaak daar, waarbij geen fundamentele rechten zijn geschonden, zozeer in strijd zouden zijn met de Nederlandse rechtsorde dat om die reden het gebruik van de verklaringen van [getuige 4] voor het bewijs achterwege zou moeten blijven. Van strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM is geen sprake en ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie; de officier van justitie is dus ontvankelijk in de vervolging. De raadsman heeft steeds, op de hiervoor genoemde gronden, naast de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair bewijsuitsluiting bepleit. De rechtbank heeft, mutatis mutandis op dezelfde gronden als hiervoor onder haar overwegingen weergegeven, geen termen aanwezig geacht voor bewijsuitsluiting. NIET BEWEZEN Het op de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging met parketnummer 10/150010-99 onder 4, 10, 13 primair en 17 ten laste gelegde, alsmede het op de gewijzigde dagvaarding van 5 maart 2002 onder 2 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het op de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging met parketnummer 10/150010-99 onder 1, 2, 3, 5 primair, 6 primair, 7, 8, 9, 11 primair, 12, 13 subsidiair en 16 ten laste gelegde, alsmede het op de gewijzigde dagvaarding van 5 maart 2002 onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijden genummerd P.M.), die van dit vonnis deel uitmaakt. De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het op de gewijzigde vordering nadere omschrijving onder 14 ten laste gelegde heeft begaan op de navolgende wijze: hij in of omstreeks de periode van 29 september 2000 tot en met 5 oktober 2000 te Rotterdam en/of Schiedam tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt (aan [naam]) ongeveer 53 kilogram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; en hij in of omstreeks de periode van 29 september 2000 tot en met 5 oktober 2000 te Rotterdam en/of Schiedam opzettelijk heeft verkocht (aan [naam]) ongeveer 53 kilogram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlasteleggingen kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaringen verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. NADERE BEWIJSOVERWEGING De rechtbank overweegt met betrekking tot het gebruik als bewijsmiddel van de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van de bedreigde getuigen het volgende. Uit de stukken blijkt dat aan de voorwaarden gesteld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan. Immers, bij beschikking d.d. 31 augustus 2001 (A540, A885 en A040) en 25 januari 2002 (A538, A1501 en A1502) van de rechter-commissaris is aan deze getuigen de status van bedreigde getuige verleend, welke beschikkingen op 17 oktober 2001 respectievelijk 15 februari 2002 zijn bevestigd door de raadkamer in deze rechtbank. Vervolgens zijn deze getuigen op 11 december 2001, 12 december 2001, 19 februari 2002, 20 februari 2002, 22 februari 2002, 27 februari 2002 respectievelijk 28 februari 2002 als zodanig verhoord door de rechter-commissaris op de wijze voorzien in de artikelen 226c - 226f van het Wetboek van Strafvordering. Voorts leveren de onder 1, 7 en 12 bewezen verklaarde feiten, te weten: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij het feit heeft begaan in de hoedanigheid van leider, en tweemaal het medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dit feit trachten te verschaffen, gezien hun aard en het georganiseerd verband waarin deze zijn begaan een ernstige inbreuk op de rechtsorde op. De rechtbank is van oordeel dat de in de betreffende bewijsmiddelen opgenomen respectieve verklaringen van de bedreigde getuigen, betrouwbaar zijn te achten, op de volgende gronden. De verklaring die deze getuigen bij de rechter-commissaris hebben afgelegd stemmen grotendeels overeen met hetgeen is weergegeven in de processen-verbaal die de politiebegeleiders hebben opgemaakt van hetgeen de getuige hen ter zake hadden medegedeeld c.q. hetgeen zij zelf daarover eerder op ambtseed/belofte hadden gerelateerd. Bovendien wordt elk van deze verklaringen op een aantal punten bevestigd door ander materiaal in het dossier. Tenslotte gaat het om getuigen die de hoedanigheid van (zeer ervaren) opsporingsambtenaar met ruime ervaring op het gebied van infiltratie hadden, omtrent wie de getuige [naam chef infiltratieteam], chef infiltratieteam, heeft gezegd dat hij deze niet zou hebben ingezet als hij geen vertrouwen in hen had, terwijl er naar het oordeel van de rechtbank voorts geen redenen zijn om aan de betrouwbaarheid van de verklaring te twijfelen. Tenslotte heeft de rechter-commissaris te kennen gegeven dat hij geen aanleiding zag voor nader onderzoek naar hun betrouwbaarheid. TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING De rechtbank overweegt ten aanzien van het op de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging onder 5 primair ten laste gelegde het volgende: Uit de bewijsmiddelen is genoegzaam komen vast te staan dat de in de auto van [naam bestuurder] aangetroffen verdovende middelen en de in de [adres] aangetroffen verdovende middelen deel hebben uitgemaakt van de in één keer nabij de [naam winkel] bij Badhoevedorp geleverde partij verdovende middelen, van welke partij is komen vast te staan dat die hennep bevatte. De rechtbank overweegt ten aanzien van het op de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging onder 11 primair ten laste gelegde het volgende: In de bewijsmiddelen maakt de rechtbank gebruik van een stuk dat in de Engelse taal gesteld is (de fax waarin [naam] genoemd is), nu de inhoud van dit stuk ter terechtzitting in het Nederlands voorgehouden is, het hier de voor verdachte kennelijk begrijpelijke Engelse taal betreft en verdachte op geen enkel moment te kennen heeft gegeven de inhoud van dat stuk niet te begrijpen in verband met de taal. Bewezenverklaard wordt dat verdachte als medepleger is aan te merken. Uit de telefonische contacten (zoals die blijken uit de tapgesprekken d.d. 23 september 2000 en 25 september 2000) en de verklaring van [naam medeverdachte] moet worden opgemaakt dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijk plan om [naam bedrijf] te misleiden door middel van faxen aangaande de beoogde koper; bij dit plan hebben verdachte en de andere betrokkenen nauw en volledig samengewerkt, waaraan [verdachte] heeft bijgedragen door het aanleveren van informatie aangaande een fax- of telefoonnummer. STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN De bewezen feiten leveren op: Ten aanzien van de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging: 1 het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij het feit heeft begaan in de hoedanigheid van leider, strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, in verbinding met artikel 140, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht; 2 het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij het feit heeft begaan in de hoedanigheid van leider, strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, in verbinding met artikel 140, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht; 3 het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij het feit heeft begaan in de hoedanigheid van leider, strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, in verbinding met artikel 140, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht; 5 primair medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht; 6 primair medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11, vierde lid, van de Opiumwet in verbinding met de artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht; 7 medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dit feit trachten te verschaffen, strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht; 8 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11, vierde lid, van de Opiumwet in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht; 9 medeplegen van opzettelijk afleveren of voorhanden hebben van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, strafbaar gesteld bij artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in verbinding met de artikelen 47 en 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht; 11 primair medeplegen van valsheid in geschrift, strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht; 12 medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dit feit trachten te verschaffen, strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht; 13 subsidiair medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dit feit trachten te verschaffen, strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht; 14 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht; en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet; 16 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11, vierde lid, van de Opiumwet in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd. Ten aanzien van de gewijzigde dagvaarding d.d. 5 maart 2002: 1 bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd; en bedreiging met zware mishandeling, strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de straf-baarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAFFEN De straffen die aan de verdachte worden opge-legd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon, de persoonlijke omstan-digheden en de draagkracht van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Uit het dossier "Fuut" komt naar voren dat verdachte in ieder geval in de periode van 1998 tot en met 5 december 2000 leider is geweest van een drietal gestructureerde criminele samenwerkingsverbanden die zich in het bijzonder bezighielden met het op professionele wijze invoeren en uitvoeren van hard drugs (XTC), het verrichten van voorbereidingshandelingen daartoe, alsmede het invoeren en verkopen van soft drugs (hennep/hashish). Hierbij is ten aanzien van één van de ingevoerde partijen soft drugs valsheid in geschrift gepleegd met betrekking tot een bij deze partij gebezigd document. Voorts is nog ten aanzien van de smokkel van een partij ongebanderolleerde sigaretten met betrekking tot de bij deze partij gebezigde documenten valsheid in geschrift gepleegd. De onder 4, 5 primair, 6 primair, 7, 8, 9, 11 primair, 12, 13 subsidiair, 14 en 16 bewezen verklaarde feiten zijn illustratief voor de misdrijven die de organisaties beoogden en uitvoerden en de rol van de verdachte daarin. Verdachte bediende zich van leden van de diverse organisaties die al dan niet in zijn directe opdracht zorg droegen voor - onder meer - besprekingen, leveranties, betalingen, financieringen, afnemers, monsters van verdovende middelen, schepen, containers en vliegtickets. Verdachte ontplooide hierbij voornamelijk op afstand de initiatieven waarnaar de andere deelnemers zich richtten en de risico's liepen. Hij onderhield in verband met de activiteiten van de organisaties, veelvuldig telefonisch contact met de (andere) deelnemers aan de organisaties en overlegde met hen in versluierde taal aangaande de "zaken". Door aldus te handelen hebben verdachte en zijn mededaders meegewerkt in de keten van de verspreiding van verdovende middelen. De internationale drugshandel vormt een ernstige inbreuk op de Nederlandse en internationale rechtsorde. Deze handel is uitermate lucratief. Betrokkenen laten zich meestal uitsluitend leiden door eigen winstbejag, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen die daardoor zowel in Nederland als in het buitenland worden veroorzaakt. Harddrugs, waarvan in casu onder meer sprake is, vormen, zoals algemeen bekend, een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien vindt een deel van de hier te lande bestaande criminaliteit, ook die met geweldsaspecten, direct dan wel indirect haar oorsprong in het gebruik van deze middelen. Verdachte heeft zich niets gelegen laten liggen aan de ernstige gevolgen voor de samenleving die deze misdaden met zich brengen. Georganiseerde criminaliteit als vooromschreven vormt een bedreiging voor de Nederlandse samenleving. Die bedreiging is met name gelegen in de macht die een criminele organisatie uitoefent over haar leden en over delen van de samenleving. Tenslotte heeft verdachte zich nog schuldig gemaakt aan het bedreigen van personen in verband met een geldkwestie. Dit zijn ernstige feiten waarop naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank enerzijds rekening met de omstandigheid dat verdachte blijkens een op hem betrekking hebbend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 22 april 2002 recentelijk niet is veroordeeld terzake van soortgelijke delicten en anderzijds met de betrekkelijk beperkte duur waarbinnen een en ander zich heeft afgespeeld en het nagenoeg ontbreken van geweld. De door de officier van justitie geëiste, maximaal mogelijke, gevangenisstraf voor deze delicten acht de rechtbank daarom niet aangewezen. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte zich heeft laten leiden door zijn winstoogmerk en acht daarom een hoge geldboete tevens gepast als straf. Daarbij is, voorzover mogelijk, rekening gehouden met zijn draagkracht. Kennelijk heeft verdachte in elk geval geen schulden, maar het zicht dat verdachte heeft gegeven over zijn financiële omstandigheden is beperkt. Gelet hierop zal de rechtbank de door de officier van justitie op dit punt gevraagde straf matigen. In de aard van de delicten en de kennelijke achtergrond -winstbejag- ziet de rechtbank echter, mede uit overwegingen van generale preventie, de noodzaak om, naast een vrijheidsstraf juist ook een financiële sanctie toe te passen. De officier van justitie heeft in zijn eis rekening gehouden met de voor Nederlandse begrippen zeer lange duur van de voorlopige hechtenis door 4 maanden in mindering te brengen op de door hem passend geachte gevangenisstraf naast en boven de in art. 27 van het Wetboek van Strafrecht voorziene regeling van aftrek van voorarrest. De rechtbank zal de officier van justitie daarin niet volgen. Een dergelijke extra aftrek verdraagt zich niet met het systeem van de wet zoals dat blijkt uit de artikelen 27 en 27a van het Wetboek van Strafrecht, terwijl ook niet gezegd kan worden dat de duur van de voorlopige hechtenis een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert. Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straffen passend en geboden. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straffen zijn behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: - verklaart de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging nietig voor zover het betreft het onder 15 ten laste gelegde feit; - verklaart de gewijzigde vordering nadere omschrijving tenlastelegging voor het overige geldig; - verklaart de officier van justitie ont-vankelijk in de vervolging; - verklaart niet bewezen, dat de verdachte de op de gewijzigde vordering nadere omschrijving onder 4, 10, 13 primair en 17 ten laste geleg-de feiten, alsmede het op de gewijzigde dagvaarding van 5 maart 2002 onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - verklaart bewezen, dat de verdachte de op de gewijzigde vordering nadere omschrijving onder 1, 2, 3, 5 primair, 6 primair, 7, 8, 9, 11 primair, 12, 13 subsidiair, 14 en 16 ten laste gelegde feiten, alsmede de op de gewijzigde dagvaarding van 5 maart 2002 onder 1 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hier-voor vermelde strafbare feiten; - verklaart de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten strafbaar; - veroordeelt de verdachte terzake van de bewe-zen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 10 (tien) jaren; alsmede tot een geldboete van €€€ 225.000.- (zegge: tweehonderdenvijfentwintigduizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door één jaar hechtenis; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. Hofmeijer-Rutten, voorzitter, en mrs. Van de Kerkhof en Hesselink, rechters, in tegenwoordigheid van De Sain en mrs. Lemm en Van Zetten, griffiers, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 juni 2002.