
Jurisprudentie
AE4269
Datum uitspraak2002-09-17
Datum gepubliceerd2002-09-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00980/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-09-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00980/01
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 00980/01
Mr Machielse
Zitting 28 mei 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 3 april 2001 vrijgesproken van (feitelijk leiding geven aan) de overtreding van art.429quater Sr. Op 2 november 1998 had de Rechtbank te Groningen verdachte al vrijgesproken in hoger beroep, waarna de officier van justitie in cassatie ging en de Hoge Raad op 13 juni 2000 die uitspraak heeft vernietigd en de zaak heeft verwezen naar het Gerechtshof.
2. De AG bij het Gerechtshof heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel komt op tegen de vrijspraak met de stelling dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande art.429quater Sr en het daarin voorkomende bestanddeel 'discrimineert'.
De vrijspraak is als volgt gemotiveerd:
Het hof is van oordeel dat de door verdachte getroffen maatregel ogenschijnlijk neutraal was - namelijk gericht op mensen die gezamenlijk op één adres verbleven -, maar in feite personen van een bepaalde groep betrof - te weten personen van niet-Nederlandse afkomst die in het vertrekcentrum in [plaats B] verbleven, onder wie [betrokkene]. Het hof is voorts - gelet op het verhandelde ter terechtzitting en in het bijzonder de daar afgelegde verklaring van verdachte - van oordeel dat het verschil in behandeling kon worden verklaard door objectief gerechtvaardigde factoren.
Het hof acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat in casu sprake was van (indirecte) discriminatie wegens ras, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair telastegelegde.
Het hof heeft bij zijn oordeel in het bijzonder de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- de ernst van de ongeregeldheden die eind september 1997 plaatsvonden op de kermis van [plaats B] en die leidden tot tijdelijk extra inzet van politie in de regio;
- de inhoud van het gerucht dat naar aanleiding van voormelde ongeregeldheden ontstond, namelijk dat bewoners van het vertrekcentrum verhaal zouden halen in Bar-Dancing [...];
- de omstandigheid dat de veiligheid van bezoekers van Bar-dancing [...] niet meer kon worden gegarandeerd indien zich daar ongeregeldheden zouden voordoen;
-de omstandigheid dat - in tegenstelling tot het weekeinde van 5 oktober 1997 - in het weekeinde van 12 oktober 1997 geen extra inzet van politie mogelijk was;
- de omstandigheid dat verdachte in de week van 5 tot 12 oktober 1997 in overleg is getreden met de plaatselijke politie en met de burgemeester van [gemeente ...], om te komen tot een passende oplossing voor de te verwachten ongeregeldheden, maar dat dit overleg niet heeft geleid tot een bevredigende oplossing;
- de omstandigheid dat de door verdachte getroffen maatregel niet asielzoekers in het algemeen betrof, doch bewoners van het vertrekcentrum te [plaats B], hetgeen gerealiseerd kon worden doordat verdachte en de voor hem werkzame portier(s) de bewoners van het vertrekcentrum te [plaats B] die Bar-Dancing [...] bezochten, kenden en bij twijfel om identificatie vroegen;
- de omstandigheid dat asielzoekers uit andere opvangcentra voor asielzoekers dan het vertrekcentrum te [plaats B] de toegang niet werd geweigerd en op de avond van 12 oktober 1997 mensen van allochtone afkomst zijn toegelaten tot Bar-Dancing [...].
Het hof neemt daarbij in aanmerking zijn oordeel dat verdachte in redelijkheid geen alternatieve maatregel ten dienste stond, meer in het bijzonder kon van hem niet gevergd worden dat hij zijn Bar-Dancing op 12 oktober 1997 uit voorzorg zou sluiten, noch dat hij op zo korte termijn een pasjesregeling zou invoeren.
3.2. Volgens de steller van het middel heeft het hof een verkeerde uitleg aan "discriminatie wegens ras" gegeven door te snel aan te nemen dat het verschil in behandeling berustte op objectief gerechtvaardigde factoren nu aan verdachte andere mogelijkheden ter beschikking stonden om de dreigende moeilijkheden het hoofd te bieden.
3.3. Onder discriminatie verstaat art.90quater Sr:
elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt tenietgedaan of aangetast.
Artikel 429quater Sr omvat ook de indirecte discriminatie waaronder der Hoge Raad de behandeling verstaat "die ogenschijnlijk neutraal is maar die in feite uitsluitend of in overwegende mate personen van een bepaalde groep betreft, terwijl het verschil in behandeling niet kan worden verklaard door objectief gerechtvaardigde factoren die geen verband houden met discriminatie op een bepaalde grond" (HR NJ 2000,513). Ik maak daaruit op dat er geen (indirecte) discriminatie meer is als objectieve factoren het onderscheid in behandeling rechtvaardigen omdat dan niet gesproken kan worden van een schending van het beginsel van gelijkheid dat in art.90quater Sr besloten ligt. Als het maken van onderscheid gelegitimeerd is op grond van objectieve gegevens berust dat onderscheid niet op ras, godsdienst etc.(1)
De woorden in de tenlastelegging 'heeft gediscrimineerd' zijn terug te voeren op het bestanddeel 'discriminatie' in art.429quater Sr en moeten worden geacht in de tenlastelegging dezelfde betekenis te hebben als het bestanddeel in de delictsomschrijving. Uit de overwegingen die het hof aan de vrijspraak ten grondslag heeft gelegd kan niet blijken dat het hof van een andere uitleg van 'discriminatie wegens ras' is uitgegaan dan de wetgever voor ogen stond. Het hof heeft overwogen dat aan verdachte geen alternatieve maatregelen openstonden. De schriftuur voert wel aan dat verdachte wel degelijk over alternatieven beschikte, maar de vrijspraak van het hof berust op de vaststelling dat zulks nu juist niet het geval is. Die vaststelling is feitelijk van aard en raakt niet aan de uitleg van art.429quater Sr. Niet blijkt dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan de woorden in de tenlastelegging 'heeft gediscrimineerd' zodat niet gezegd kan worden dat het hof heeft beslist over iets anders dan was ten laste gelegd. Nu er geen sprake van is dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten is de vrijspraak onaantastbaar.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de AG in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Kamerstukken II 1987-1988, 20 239, nr.3, p.6.
Uitspraak
17 september 2002
Strafkamer
nr. 00980/01
EW/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 april 2001, nummer 24/000557-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 13 juni 2000, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 2 november 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Advocaat-Generaal bij het Hof in het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de ter zake van het primair en subsidiair tenlastegelegde gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan primair en subsidiair was tenlastegelegd.
3.2.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte primair tenlastegelegd:
"dat de besloten vennootschap Bar-Dancing [...], in de gemeente [...], op of omstreeks 12 oktober 1997, in de uitoefening van haar ambt, beroep en/of bedrijf, te weten de exploitatie van een aan de [a-straat] te [plaats B] gevestigde bar-dancing, een persoon heeft gediscrimineerd wegens zijn ras, immers heeft genoemde besloten vennootschap een persoon, genaamd [betrokkene], van Iranese afkomst, althans van een andere nationaliteit dan de Nederlandse, wegens zijn ras niet toegelaten tot die bar-dancing aan de [a-straat] te [plaats B], hebbende verdachte tot dat feit opdracht gegeven en/of feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging".
3.2.2. Subsidiair houdt de tenlastelegging in:
"dat hij, op of omstreeks 12 oktober 1997, in de gemeente [...], in de uitoefening van zijn ambt, beroep en/of bedrijf, te weten de exploitatie van de aan de [a-straat] te [plaats B] gevestigde bar-dancing [...], een persoon heeft gediscrimineerd wegens zijn ras, immers heeft hij, verdachte, een persoon, genaamd [betrokkene], van Iranese afkomst, althans van een andere nationaliteit dan de Nederlandse, wegens zijn ras niet toegelaten tot die bar-dancing aan de [a-straat] te [plaats B]".
3.3. Het Hof heeft de verdachte van het primair en subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
"Ter 's hofs terechtzitting is namens de verdediging - zakelijk weergegeven - onder meer het navolgende aangevoerd. Naar het oordeel van de Hoge Raad (arrest 13 juni 2000 nr. 274/99) getuigt de opvatting van de rechtbank van een te beperkte uitleg van de in artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht voorkomende begrip discriminatie wegens ras. Er zou immers sprake kunnen zijn van indirecte discriminatie. Als indirecte discriminatie moet worden aangemerkt een maatregel die ogenschijnlijk neutraal is, maar die uitsluitend of in overwegende mate personen van een bepaalde groep betreft, terwijl het verschil in behandeling niet kan worden verklaard door objectief gerechtvaardigde factoren die geen verband houden met discriminatie op een bepaalde grond. Er wordt dus eigenlijk - is de stelling van de verdediging - in het begrip discriminatie een rechtvaardigingsgrond ingebouwd. De twee vragen die aan onderzoek moeten worden onderworpen zijn de volgende:
1. is er sprake van een maatregel die ogenschijnlijk neutraal is, maar die in feite of in overwegende mate personen van een bepaalde groep betreft, en bij bevestigende beantwoording van die vraag
2. wordt dit verschil in behandeling verklaard door objectief gerechtvaardigde factoren die geen verband houden met discrimineren op een bepaalde grond.
Het hof is van oordeel dat de door verdachte getroffen maatregel ogenschijnlijk neutraal was - namelijk gericht op mensen die gezamenlijk op één adres verbleven -, maar in feite personen van een bepaalde groep betrof - te weten personen van niet-Nederlandse afkomst die in het vertrekcentrum in [plaats B] verbleven, onder wie [betrokkene]. Het hof is voorts - gelet op het verhandelde ter terechtzitting en in het bijzonder de daar afgelegde verklaring van verdachte - van oordeel dat het verschil in behandeling kon worden verklaard door objectief gerechtvaardigde factoren.
Het hof acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat in casu sprake was van (indirecte) discriminatie wegens ras, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair telastegelegde.
Het hof heeft bij zijn oordeel in het bijzonder de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- de ernst van de ongeregeldheden die eind september 1997 plaatsvonden op de kermis van [plaats B] en die leidden tot tijdelijk extra inzet van politie in de regio;
- de inhoud van het gerucht dat naar aanleiding van voormelde ongeregeldheden ontstond, namelijk dat bewoners van het vertrekcentrum verhaal zouden halen in Bar-Dancing [...];
- de omstandigheid dat de veiligheid van bezoekers van Bar-dancing [...] niet meer kon worden gegarandeerd indien zich daar ongeregeldheden zouden voordoen;
- de omstandigheid dat - in tegenstelling tot het weekeinde van 5 oktober 1997 - in het weekeinde van 12 oktober 1997 geen extra inzet van politie mogelijk was;
- de omstandigheid dat verdachte in de week van 5 tot 12 oktober 1997 in overleg is getreden met de plaatselijke politie en met de burgemeester van [gemeente ...], om te komen tot een passende oplossing voor de te verwachten ongeregeldheden, maar dat dit overleg niet heeft geleid tot een bevredigende oplossing;
- de omstandigheid dat de door verdachte getroffen maatregel niet asielzoekers in het algemeen betrof, doch bewoners van het vertrekcentrum te [plaats B], hetgeen gerealiseerd kon worden doordat verdachte en de voor hem werkzame portier(s) de bewoners van het vertrekcentrum te [plaats B] die Bar-Dancing [...] bezochten, kenden en bij twijfel om identificatie vroegen;
- de omstandigheid dat asielzoekers uit andere opvangcentra voor asielzoekers dan het vertrekcentrum te [plaats B] de toegang niet werd geweigerd en op de avond van 12 oktober 1997 mensen van allochtone afkomst zijn toegelaten tot Bar-Dancing [...].
Het hof neemt daarbij in aanmerking zijn oordeel dat verdachte in redelijkheid geen alternatieve maatregel ten dienste stond, meer in het bijzonder kon van hem niet gevergd worden dat hij zijn Bar-Dancing op 12 oktober 1997 uit voorzorg zou sluiten, noch dat hij op zo korte termijn een pasjesregeling zou invoeren."
3.4. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de door de verdachte getroffen maatregel, hoewel ogenschijnlijk neutraal, in feite personen van een bepaalde groep betrof - te weten personen van niet-Nederlandse afkomst die in het vertrekcentrum verbleven - doch tevens dat het verschil in behandeling kon worden verklaard door objectief gerechtvaardigde factoren die geen verband hielden met discriminatie op een bepaalde grond, terwijl de verdachte in redelijkheid geen alternatieve maatregel ten dienste stond. Uit de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen blijkt niet dat het Hof bij de beraadslaging en beslissing is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de in de tenlastelegging voorkomende woorden "heeft gediscrimineerd wegens zijn ras", welk begrip 'discrimineren wegens ras' geacht moeten worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 429quater Sr.
3.5. Aangezien ook overigens niet blijkt van enige omstandigheid op grond waarvan de vrijspraak zou zijn aan te merken als een andere dan die waarop in voormeld art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, kan de Advocaat-Generaal bij het Hof in zijn beroep niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst, E.J. Numann en W.A.M van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 september 2002.

