Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4278

Datum uitspraak2002-06-14
Datum gepubliceerd2002-06-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/00588
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verordening Toeristenbelasting. Belastbaar is onder meer het houden van verblijf na het voor de eerste maal tussen 7.00 uur en 16.00 uur over water in de gemeente aankomen. Er gelden diverse vrijstellingen: zo is zodanig verblijf niet belastbaar indien ter zake van zodanig eerder verblijf belasting is geheven en sedert de dag van dat verblijf onafgebroken belasting is geheven wegens het houden van verblijf met overnachten. Ook is vrijgesteld het verblijf van ingezetenen, kinderen onder de 4 jaar en bepaalde groepen verpleegden en asielzoekers. Belastingplichtige biedt gelegenheid tot genoemd verblijf door per boot personen naar de wal van de gemeente te varen. Wie van die personen na aankomst belastbaar verblijf houdt, is voor haar schier onmogelijk vast te stellen, omdat ervan mag worden uitgegaan dat een substantieel deel van haar passagiers reeds eerder die dag tussen 7.00 uur en16.00 uur over water is aangekomen en/of onder de eerstgenoemde vrijstelling valt, terwijl daarnaast ten aanzien van al haar opvarenden zich de overige vrijstellingen kunnen voordoen. Belanghebbende heeft (anders dan de heffingsambtenaar van de gemeente) geen machtsmiddel om haar passagiers te dwingen tot medewerking aan de vaststelling van de omvang van de belastingplicht. Vaststelling van die omvang kan daarom slechts op gebrekkige wijze, leidend tot willekeurige en onredelijke belastingheffing, waardoor de Verordening jegens belastingsplichtige onverbindend is. Belastingplichtiges mogelijkheid te kiezen voor heffing aan de hand van een forfaittabel leidt niet tot een ander oordeel, omdat zij die keuze niet reëel is: zij heeft immers geen zicht op de omvang haar belastingplicht bij toepassing van die tabel én bij het buiten toepassing laten ervan.


Uitspraak

(geen anonieme publicatie) GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de Stichting ter ontsluiting van het buitenmuseum van het rijksmuseum Zuiderzeemuseum te Enkhuizen, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Manager Bestuurs- en Management Ondersteuning van de gemeente Enkhuizen, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 19 februari 2001, ingediend door mr. R.G.C. van der Lee (KPMG Meijburg & Co Belastingadviseurs te Amsterdam) als gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 30 maart 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 18 januari 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag in de toeristenbelasting voor het jaar 2000, ten bedrage van ƒ 121.500. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vernietiging van de genoemde aanslag. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek genomen, verweerder een conclusie van dupliek. Ter zitting van 5 april 2002 zijn verschenen mr. drs. E.C.A. Rijken als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van P.V. Schmidt (beiden van voormeld adviesbureau), en drs. W. Wolters (Deloitte & Touche Belastingadviseurs te Apeldoorn) als gemachtigde van verweerder, tot bijstand vergezeld van P.P.B. Wisman en P.K. Dinkla van de gemeente Enkhuizen. De gemachtigden van partijen hebben elk het woord gevoerd aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. Verweerder heeft ter zitting een productie overgelegd, waarvan belanghebbende kennis heeft kunnen nemen en waarover zij zich heeft kunnen uitlaten. De pleitaantekeningen en de productie zijn bij de gedingstukken gevoegd. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Bij besluit van de raad van de gemeente Enkhuizen van 10 januari 2000 is vastgesteld de Verordening Toeristenbelasting 2000 (hierna: de Verordening). Bij besluit van genoemde raad van 23 maart 2000 is een aantal wijzigingen op de Verordening vastgesteld. 2.2. Met inbegrip van voormelde wijzigingen luidt de Verordening, voor zover hier van belang, als volgt. "Artikel 1. Belastbaar feit Onder de naam toeristenbelasting wordt conform artikel 224 van de Gemeentewet terzake van het binnen de gemeente houden van verblijf a. als vervolg op een aankomst over water tussen 07:00 uur en 16:00 uur; en/of b. met overnachten in hotels, pensions, vakantie-onderkomens, mobiele kampeeronderkomens, vaartuigen, niet beroepsmatig verhuurde ruimten, op vaste standplaatsen of anderszins, al dan niet volgend op een verblijf bedoeld in sub a door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente zijn opgenomen, een directe belasting geheven. Artikel 2: Begripsomschrijvingen Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: (…) f. Aankomst: het anders dan voor directe doorreis op een dag voor de eerste maal aan wal komen, althans afmeren, ongeacht de plaats van vertrek. Onder directe doorreis wordt verstaan het binnen 30 minuten na aankomst verlaten van de gemeente, althans vertrekken van de plaats van aankomst om zonder verder oponthoud de gemeente te verlaten. Onder directe doorreis valt eveneens het aan land komen, althans afmeren met als hoofddoel de inname van water en/of brandstof. g. Dag: een periode van maximaal 24 uur van 0.00 tot 24.00 uur. Artikel 3: Belastingplicht 1. Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf: a. als bedoeld in artikel 1 onderdeel a. door aanleggen althans afmeren (…) 2. De in lid 1 genoemde belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt; (…) Artikel 4: Vrijstellingen De belasting wordt niet geheven ter zake van het verblijf: a. als bedoeld in artikel 1 sub a, indien een dergelijke belasting ten aanzien van die persoon reeds eerder is geheven voor het verblijf op een zekere dag en er ten aanzien van die persoon sedert die dag onafgebroken een belasting als bedoeld in artikel 1 sub b is geheven. (…) c. door degene die op de dag, waarop het verblijf plaatsvindt, nog niet de leeftijd van vier jaren heeft bereikt; (…) f. als bedoeld in artikel 1 sub a, indien het betreft aankomst op, in of aan boord van, schaatsen, kano's, surfplanken, roei-, volg-, motor- en zeilboten met een lengte van ten hoogste 5,00 meter. Artikel 5: Maatstaf van heffing De belasting wordt geheven voor: - het belastbaar feit genoemd onder artikel 1 sub a per persoon per aankomst - het belastbaar feit genoemd onder artikel 1 sub b naar het aantal overnachtingen per persoon. Artikel 6: Forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing 1. In afwijking van artikel 5 wordt op schriftelijk verzoek, gedaan door de belastingplichtige (…), de maatstaf van heffing voor het lopende belastingtijdvak forfaitair berekend aan de hand van de bij deze verordening gevoegde forfaittabel en het in dit artikel bepaalde. 2. Met betrekking tot belastingplichtigen als bedoeld in artikel 1 sub a, wordt de maatstaf van heffing gebaseerd op het aantal aankomsten waarvoor een belastingplichtige in de heffing wordt betrokken en het gemiddeld aantal personen dat per aankomst aan wal gaat. 3. Het overeenkomstig lid 2 te bepalen en in de forfaittabel op te nemen aantal personen zal bepaald worden om tot een voor iedere belastingplichtige zo reëel mogelijk forfait te komen. Minimaal zullen ten behoeve van de forfaittabel voor het volgende belastingtijdvak per belastingjaar 6 tellingen plaatsvinden, (…) 7. Belastingplichtige is verplicht om dagelijks een administratie bij te houden van het aantal bezoekers en het aantal malen dat verblijf wordt gehouden. Belastingplichtige is gehouden op verzoek van de gemeente deze administratie te tonen. Deze administratie dient mede ter vaststelling van de in de voorgaande leden bedoelde forfaits. Artikel 7: Tarief 1. Het tarief voor de belasting als bedoeld in artikel 1, aanhef onderdeel a, bedraagt ƒ 0,75 per persoon per aankomst. (…) Artikel 13: Inwerkingtreding en citeertitel (…) 3. de datum van ingang van de heffing is 18 januari 2000, met dien verstande dat de belasting als bedoeld in artikel 1, sub a eerst wordt geheven met ingang van 6 april 2000. (….)". De bij de Verordening behorende forfaittabel luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "Forfaittabel toeristenbelasting 2000 I Belasting wegens dagverblijf 1. Het aantal te belasten personen dat verblijf houdt overeenkomstig artikel 1 sub a (dagverblijf) van de verordening toeristenbelasting 2000, wordt indien de aankomst plaatsvindt vanaf (…) 1.3. Het veer naar het Zuiderzeemuseum, bepaald op 24 % van het maximaal toegestane aantal opvarenden per vaartuig; (…) 2. Het aantal malen dat door de onder hoofdstuk I onderdeel 1 bedoelde personen is verbleven, wordt met betreking tot (…) 2.3. Het veer naar het Zuiderzeemuseum, bepaald op 365 maal het gemiddelde aantal veerboten, waarvoor de belastingplichtige in de belasting wordt betrokken, dat per dag bij het Zuiderzeemuseum aankomt; (…)". 2.3. Belanghebbende heeft blijkens haar statuten tot doel het aanleggen, onderhouden en instandhouden van een verbinding over water tussen een parkeerterrein gelegen bij het sluizencomplex in de dijk Enkhuizen-Lelystad en het buitenmuseum van het Zuiderzeemuseum. Dienovereenkomstig verzorgt zij een bootverbinding tussen dat parkeerterrein en dat buitenmuseum, waarbij ook het NS-station van Enkhuizen wordt aangedaan. De desbetreffende bootreis speelt zich geheel binnen de grenzen van de gemeente Enkhuizen af. Belanghebbende vervoert personen die in het bezit zijn van een toegangsbewijs tot het buitenmuseum, tevoren verkregen via kaartverkoop bij het museum of op andere wijze. Belanghebbende brengt zelf bij de door haar vervoerde personen geen bedrag voor dat vervoer in rekening. Zij ontvangt ter zake van dat vervoer een vergoeding van de Stichting Rijksmuseum het Zuiderzeemuseum, in 1999 bedragende ƒ 3,55 per vervoerde bezoeker met een maximum van ƒ 700.000. 2.4. De in geding zijnde voorlopige aanslag is door verweerder aan belanghebbende opgelegd aan de hand van een raming door belanghebbende van het aantal personen (300.000) dat het Zuiderzeemuseum bezoekt. Na aftrek van 32,5 % wegens niet in de heffing te betrekken personen, heeft verweerder de aanslag vastgesteld op basis van 80 % van de resterende gevallen, zijnde 162.000 personen die verblijf houden na een aankomst over water als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder a van de Verordening, tegen ƒ 0,75 per persoon. 2.5. Belanghebbende heeft voor het desbetreffende belastingjaar geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op de voet van artikel 6 van de Verordening te kiezen voor vaststelling van de heffingsmaatstaf door een forfaitaire berekening. 3. Geschil In geschil is de rechtsgeldigheid van de voorlopige aanslag, in het licht van de vraag of belanghebbende belastingplichtige is ingevolge de Verordening en of deze (jegens belanghebbende) verbindend is dan wel tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing leidt. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de desbetreffende gedingstukken. Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht als volgt. Namens belanghebbende is verklaard: De rederij Naco, die veerdiensten verzorgt van en naar Enkhuizen, vervoert ook mensen rechtstreeks naar het buitenmuseum. Het gaat op jaarbasis om circa 29.000 aankomsten bij het buitenmuseum die al in de heffing zijn betrokken op basis van een vaar/toegangsbewijs. Onze boot vaart van het buitenmuseum naar de parkeerplaats en het station en vice versa. Het is ons niet bekend of er ook andere boten bij het parkeerterrein aanleggen. Het is mogelijk om per trein in Enkhuizen aan te komen en vervolgens lopend naar het buitenmuseum van het Zuiderzeemuseum te gaan. Het toegangsbiljet voor het Zuiderzeemuseum dat verweerder overlegt, kan bij de gedingstukken worden gevoegd. De afrekening tussen onze stichting en de Stichting Rijksmuseum het Zuiderzeemuseum vindt jaarlijks bij vooruitbetaling plaats op basis van ramingen van het aantal verwachte bezoekers dat wij gaan vervoeren. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het aan land gaan van al die bezoekers een belastbaar feit oplevert. Die raming is gebaseerd op de cijfers van de dan beschikbare jaarrekening. Wij kunnen niet zeggen of die afrekening nadien wordt bijgesteld, wanneer de exacte cijfers over het desbetreffende jaar bekend worden. Wel 60 % van de mensen die Enkhuizen bezoekt, komt over het water. Die personen zullen in gelijke mate vertegenwoordigd zijn in de groep personen die wij vervoeren, maar zij begaan geen belastbaar feit omdat de heffing niet ziet op het voor de tweede maal op een dag in Enkhuizen aan land komen. Het is daarom voor ons ondoenlijk om vast te stellen hoeveel belastbare feiten zich ten aanzien van de door ons vervoerde personen voordoen. Toch ligt die verplichting op ons ingevolge de Verordening. Dat wij daaraan niet kunnen voldoen, hebben wij de gemeente doen weten. Er is nog geen definitieve aanslag voor 2000 opgelegd. De voorlopige aanslag neemt onder meer als uitganspunt dat wij 300.000 personen hebben vervoerd in 2000, welk getal is ontleend aan 1999. In dat jaar bezochten echter 300.000 personen het gehele museum (binnen- en/of buitenmuseum), waarvan 71.000 personen te voet bij het binnenmuseum arriveerden en aldaar een kaartje kochten. Die groep hebben wij dus niet vervoerd. Wij bestrijden dat de onderhoudskosten van de waterwegen in Enkhuizen veel hoger liggen dan die van het onderhoud van landwegen. Als je bij de waterwegen de baggerkosten meerekent, moet je bij de landwegen de herbestratingskosten meerekenen. De forfaittabel geeft geen reële cijfers, omdat daarbij wordt uitgegaan van nagenoeg het totale aantal bezoekers aan het buitenmuseum, terwijl een groot deel daarvan juist niet met onze boot arriveert. Namens verweerder is verklaard: Wij leggen een toegangsbiljet voor het Zuiderzeemuseum over. Daaruit blijkt dat de boot van belanghebbende van het buitenmuseum naar het NS-station vaart, vervolgens naar de parkeerplaats op de dijk en van daar terug naar het buitenmuseum. Zowel bij het NS-station als de parkeerplaats kunnen mensen op- en afstappen. Er is praktisch gezien nauwelijks gelegenheid voor andere boten dan die van belanghebbende, om bij het parkeerterrein af te meren. Rederij Naco meert af bij het buitenmuseum en bij het NS-station. Het is onwaarschijnlijk dat mensen met Naco bij het NS-station arriveren en dan met belanghebbendes boot naar het buitenmuseum gaan. In de NS-dagtochtprijs zit, naar ons bijstaat, geen bedrag aan doorberekende belasting. De voorlopige aanslag is gebaseerd op een schatting die ons is doorgegeven door belanghebbendes voorzitter. Van de 300.000 personen die volgens die schatting met belanghebbendes boten arriveren, is 32,5 % buiten beschouwing gelaten in verband met de vrijstellingen (zoals inwoners van Enkhuizen) en in verband met het voorkomen van dubbelheffingen. Vervolgens is 80 % genomen om een veiligheidsmarge aan te houden en overschatting te voorkomen. Bij de definitieve aanslag zal worden uitgegaan van de opgave die belanghebbende ons heeft te doen van het aantal vervoerde personen en de daarmee gemoeide, belastbare, aankomsten. Als wij die opgave hebben, hoeven we geen veiligheidsmarge van 80 % meer aan te houden. Wij bestrijden dat 71.000 personen te voet bij het binnenmuseum arriveerden en niet door belanghebbende werden vervoerd, maar we staan open voor eventuele bewijzen die belanghebbende terzake mocht kunnen tonen. In de Verordening staat in artikel 1 onder b "door personen die niet als ingezetene…..belasting geheven". Die zinsnede slaat terug op de gehele tekst van artikel 1 en behoort daarom niet alleen bij het onder b bepaalde. Die zinsnede had beter op een aparte bladregel vermeld kunnen worden. Als wij de forfaittabel hadden toegepast, zouden we belanghebbende hebben belast voor 270.000 aankomsten over water ad ƒ 0,75 per aankomst. Wij hebben diverse tellingen gedaan om tot een reële vaststelling van het forfait te komen, maar toen belanghebbende aangaf niet voor toepassing van de forfaittabel te kiezen, zijn we daarmee gestopt. Alleen rederij Naco wordt belast op basis van de forfaittabel. De andere belastingplichtigen op grond van artikel 1 onder a (zoals de gemeentehaven en de koninklijke haven) worden belast op basis van werkelijke aantallen. Het is juist dat de gemeente bij convenant met belanghebbende is overeengekomen dat zij haar bootdienst onderhoudt, juist om de binnenstad van Enkhuizen van verkeer te ontlasten. Dat belanghebbende vervolgens belastingplichtig is geworden, is misschien wat wrang, maar belanghebbende heeft de mogelijkheid de belasting te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd is. De door belanghebbende bevaren waterweg en de haven bij het NS-station worden door de gemeente onderhouden. In de Verordening zijn verschillende tarieven opgenomen voor verblijf na aankomst over water en voor nachtverblijf: wie overnacht verblijft langer in de stad en maakt van meer voorzieningen gebruik. Als belanghebbende voor toepassing van de forfaittabel had gekozen, had ze geen probleem gehad met de vaststelling van het aantal belaste aankomsten over water. Overigens beschikt zij over een zodanige administratie dat zij best kan kwantificeren hoeveel van 'haar' aankomsten over water niet belast zijn. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Belanghebbendes verstgaande stellingen houden in dat zij niet als belastingplichtige ingevolge de Verordening kan worden aangemerkt, omdat zij geen gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als vervolg op het voor de eerste maal aan wal komen. Blijkens de tekst van de Verordening (artikel 2, aanhef en sub f), blijkens de toelichting van B &W van de gemeente Enkhuizen op hun voorstel tot vaststellling van de Verordening en blijkens de uitlating van de Enkhuizer wethouder Knukkel tijdens de raadsvergadering van 6 maart 2000, blijkt dat het bij het 'voor de eerste maal aan wal komen' uitsluitend gaat om aankomst vanuit een andere gemeente dan Enkhuizen, aldus belanghebbende, die nu juist vervoer verzorgt dat zich geheel binnen de grenzen van de gemeente Enkhuizen afspeelt. Ook stelt belanghebbende dat het verblijf aan boord van haar boot, ongeveer 15 minuten, te kort duurt om van het geven van gelegenheid tot verblijf te kunnen spreken en dat zij niet als belastingplichtige kan worden aangemerkt omdat zij geen direct financieel belang heeft bij het vervoer dat zij verzorgt. 5.2. Artikel 2, aanhef en onder f, van de Verordening houdt in dat van de aankomst over water, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening, sprake is bij het anders dan voor directe doorreis op een dag voor de eerste maal aan wal komen, althans afmeren, ongeacht de plaats van vertrek. Gelet op laatstgenoemde toevoeging is van de aankomst over water niet uitgezonderd de aankomst van degene die zich, alvorens zich op het water te begeven, reeds binnen de gemeente Enkhuizen bevond en tijdens de reis over het water bleef bevinden. Die uitzondering volgt evenmin uit de genoemde toelichting van B &W of uit de door belanghebbende aangehaalde woorden van wethouder Knukkel. De toelichting (weergegeven op pagina 2 van bijlage 10 bij het verweerschrift) rept immers van het in de toeristenbelasting betrekken van alle dagrecreanten die vanaf een vaartuig in Enkhuizen aan wal gaan. Noch uit de bewoordingen van de toelichting, noch uit de uitlatingen van wethouder Knukkel (zoals weergegeven op pagina 12 van bijlage II bij genoemde aanvulling) volgt dat B & W en/of die wethouder in hun uitlatingen het oog hadden op het onderscheid dat belanghebbende stelt. Integendeel: zowel uit de notulen van de gemeenteraad van Enkhuizen van 6 maart 2000 (toen de wijzigingen op de Verordening werden besproken) als uit zijn notulen van 10 januari 2000 (toen de Verordening werd vastgesteld), blijkt dat er in die raadsvergaderingen consensus over bestond dat onder het begrip 'aankomst over water' ook de aankomst bij het buitenmuseum dient te worden begrepen van degene die met de door belanghebbende onderhouden bootdienst naar het buitenmuseum is gevaren en daarbij, naar bij de aanwezigen bekend zal zijn geweest, binnen de gemeentegrenzen is gebleven. De desbetreffende stelling faalt. 5.3. Anders dan belanghebbende stelt, is niet het verblijf aan boord van belanghebbendes boot het feit ter zake waarvan belanghebbende belastingplichtig is, doch het verblijf in Enkhuizen nadat men vanaf belanghebbendes boot (bij het buitenmuseum) voor de eerste maal aan wal is gegaan, tot welk verblijf belanghebbende gelegenheid geeft door haar passagiers naar de Enkhuizer wal te varen. Ook deze stelling moet derhalve worden verworpen. 5.4. Belanghebbendes stelling omtrent het ontbreken van een direct financieel belang bij de door haar verzorgde boottocht, moet bovendien reeds worden verworpen, omdat deze inhoudelijk onjuist is, nu belanghebbende ter zake van haar vervoer over water per vervoerde passagier een vergoeding ontvangt van de Stichting Rijksmuseum het Zuiderzeemuseum. 5.5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbende in beginsel belastingplichtig is ingevolge de Verordening. 5.6. Uit de bepalingen van de Verordening volgt dat de belastingplicht van belanghebbende betrekking heeft op het verblijf in Enkhuizen van alle door haar naar het buitenmuseum vervoerde personen, met uitzondering van: (a) ingezetenen van de gemeente Enkhuizen (b) personen die jonger zijn dan vier jaar (c) personen die op de desbetreffende dag reeds eerder tussen 7.00 uur en 16.00 uur over water aan wal zijn gekomen of zijn afgemeerd, anders dan voor directe doorreis (het binnen 30 minuten na aankomst verlaten van de gemeente, althans vertrekken van de plaats van aankomst om zonder verder oponthoud de gemeente te verlaten, alsmede het aan land komen of afmeren met als hoofddoel de inname van water en/of brandstof) en anders dan op, in of aan boord van, schaatsen, kano's, surfplanken, roei-, volg-, motor en zeilboten met een lengte van ten hoogste 5,00 meter (d) personen ten aanzien van wie reeds eerder belasting is geheven in verband met hun verblijf in de gemeente na aankomst over water en ten aanzien van wie sedert de dag van dat verblijf onafgebroken een belasting is geheven op grond van artikel 1 aanhef en sub b van de Verordening in verband met (kort gezegd) overnachting in de gemeente (e) bepaalde verpleegden en asielzoekers. 5.7. Omdat als onvoldoende door verweerder weersproken vast staat dat een aanmerkelijk deel van de toeristen die de gemeente Enkhuizen bezoeken, de stad over het water bereikt (met een eigen vaartuig, met een veerdienst -waarbij slechts een deel van de passagiers rechtstreeks bij het buitenmuseum aan wal wordt gebracht- of anderszins), moet ervan worden uitgegaan dat ten aanzien van een subtantieel deel van de door belanghebbende vervoerde passagiers, zich de onder 5.6. als (c) en (d) omschreven uitzonderingen voordoen. Of die uitzonderingen zich in het concrete geval voordoen is, gelet op de complexiteit van de desbetreffende regels, niet eenvoudig vast te stellen. Zulks geldt temeer nu belanghebbende bij die vaststelling is aangewezen op de medewerking van haar passagiers en deze bij het verlenen van die medewerking geen eigen, jegens belanghebbende geldend te maken, belang hebben. Voorts is hier van belang dat belanghebbende (anders dan de heffingsambtenaar van de gemeente) niet beschikt over enig machtsmiddel waarmee zij die passagiers ertoe kan brengen de vereiste medewerking (zoals het tonen van een betalingsbewijs) te verlenen. Daarbij vraagt het Hof zich ook af hoe belanghebbende en de desbetreffende passagier kunnen vaststellen of de hotelhouder ter zake van de onder (d) bedoelde overnachting toeristenbelasting heeft betaald. Gelet hierop en gelet op het feit dat zich tevens de onder 5.6. genoemde als (a), (b) en (e) omschreven uitzonderingen kunnen voordoen, is het Hof van oordeel dat de Verordening in verband met de juiste vaststelling van het aantal belastbare feiten waarvoor belanghebbende belastingplichtig is, in verband met haar aangifte een in redelijkheid niet van belanghebbende te verlangen inspanning van haar vergt. Aldus is het voor belanghebbende in de praktijk schier onmogelijk de aangifte te doen in overeenstemming met de Verordening en op grond daarvan de omvang van de belasting vast te stellen. Die vaststelling kan daarom niet anders dan op gebrekkige wijze geschieden. De uitkomst van die vaststelling zal daardoor niet die mate van betrouwbaarheid hebben die vereist is, wil een belastingheffing als aanvaardbaar worden gekwalificeerd. Toepassing van de Verordening op belanghebbende leidt daardoor tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Op deze grond is de Verordening jegens belanghebbende onverbindend en moet de in geding zijnde aanslag worden vernietigd. 5.8. Aan het vorengaande doet niet af dat belanghebbende ingevolge de Verordening de keuze had om de omvang van de heffing te doen vaststellen aan de hand van de forfaittabel. Waar het haar -naar uit het vorenoverwogene volgt- ontbrak aan inzicht omtrent de omvang van haar belastingplicht bij het buiten toepassing laten van die tabel, was zij immers niet in staat een reële afweging te maken tussen de posities, voor haar behorend bij het wel en bij het niet toepassen van de forfaittabel. Daarbij rijst de vraag in hoeverre bij de tellingen die tot de forfaitaire heffing leiden, wel een betrouwbaar beeld van het aantal belastbare feiten kan worden verkregen. 5.9. Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren die belanghebbende tegen de in geding zijnde aanslag heeft aangevoerd, geen bespreking. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op € 1.207,50 (beroepschrift 1 punt, repliek 0,5 punt, verschijnen ter zitting 1 punt; totaal 2,5 punt maal factor 1,5 voor het gewicht van de zaak ad € 322 per punt). 7. Beslissing n verklaart het beroep gegrond; n vernietigt de bestreden uitspraak; n vernietigt de in geding zijnde aanslag; n veroordeelt verweerder tot vergoeding aan belanghebbende van € 1.207,50 aan proceskosten en wijst de gemeente Enkhuizen aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; n gelast de gemeente Enkhuizen het betaalde griffierecht ad € 204,20 (ƒ 450) aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 14 juni 2002 door mrs. Van Loon, Steenbergen en Kruimel, in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.