Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4279

Datum uitspraak2002-04-23
Datum gepubliceerd2002-06-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/01508
Statusgepubliceerd


Indicatie

Twee belanghebbenden, echtgenoten komen bij één geschrift in bezwaar tegen de beschikkingen inzake de ziekenfondswet voor zelfstandigen. De inspecteur doet uitspraak op bezwaar, herroept de beschikkingen en neemt tegelijkertijd nieuwe beschikkingen. Belanghebbenden lezen in de uitspraak van de inspecteur een voor bezwaar en een voor beroep vatbare beschikking. Ze tekenen bij twee geschriften bezwaar aan en bij één geschrift beroep. De inspecteur doet uitspraak op de nieuwe bezwaarschriften. Belanghebbenden tekenen ook hiertegen bij één geschrift beroep aan. Het Hof komt tot de conclusie dat het slechts het tweede beroepschrift in behandeling hoeft te nemen. Dat dit door twee belanghebbenden is ingediend, wordt gepardonneerd. Voor zover het beroep zich richt tegen de beschikkingen, faalt het.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK in de beroepen van X en Y te Z, belanghebbenden, tegen de uitspraken van het aan de eenheid Belastingdienst Ondernemingen te Enschede verbon-den Landelijk punt uitvoering heffing Ziekenfondswet voor zelfstandigen, kennelijk namens het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbenden is zowel op 18 maart 2000 als op 23 mei 2000 ter griffie een als twee beroepschriften aangeduid geschrift ontvangen. De beroepen zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 10 maart 2000 respectievelijk 12 mei 2000, betreffende ten name van belanghebbenden gestelde verklaringen in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet, waaruit blijkt dat belanghebbenden voldoen aan de in het eerste lid van het artikel bedoelde voorwaarden. De inspecteur heeft met dagtekening 9 november 1999 verklaard dat belanghebbenden voldoen aan voornoemde voorwaarden. Belanghebbenden zijn tegen de verklaringen bij één geschrift in bezwaar gekomen. Het bezwaarschrift is op 14 december 1999 bij het aan de eenheid Belastingdienst Ondernemingen te Enschede verbonden Landelijk punt uitvoe-ring heffing Ziekenfondswet voor zelfstandigen binnengekomen. De inspecteur heeft bij twee geschriften uitspraak op het bezwaarschrift gedaan op 10 maart 2000. Hij overweegt daarbij: "Ik herroep de door u bestreden verklaring en neem in plaats daarvan in deze uitspraak een nieuwe beschikking". Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraken bij één geschrift op 18 april 2000 beroep ingesteld bij het Hof. Zij zijn voorts op 19 april 2000 bij twee geschriften tegen de uitspraken bij de inspecteur in bezwaar gekomen. De inspec-teur heeft daarop bij de bestreden uitspraken van 12 mei 2000 gereageerd. De beroepen van 23 mei 2000 zijn tegen deze uitspraken gericht. De griffier heeft aan de ingestelde beroepen één kenmerknummer verleend. 1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en tot het gelasten aan de inspecteur een verklaring af te geven dat belanghebbenden niet voldoen aan de in het eerste lid van genoemd artikel 3d bedoelde voorwaarden. Voorts strekt het beroep tot een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden. 1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 1.4. Ter zitting van 5 september 2001 is X verschenen. Hij trad ter zitting op namens zich zelf en namens Y. Namens de inspecteur was K aanwezig. X heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft van de inhoud van de pleitnota kennis kunnen nemen en heeft zich er over kunnen uitlaten. 1.5. Op 19 september 2001 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan waarvan het proces-verbaal op 5 oktober 2001 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief ter griffie ontvangen op 16 oktober 2001 is door belanghebbenden verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad ƒ 80 is tijdig op de bankrekening van het Hof gestort. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. X, geboren in 1946, en zijn echtgenote Y, geboren in 1941, genieten in het jaar 2000 winst uit een feitelijk door hen zelf gedreven onderneming. De belastbare inkomens over de jaren 1995, 1996 en 1997 bedroegen voor X respectievelijk ƒ 7.282, ƒ 8.933 en nihil. Het belastbare inkomen van Y was in de jaren 1995 tot en met 1997 steeds negatief. Op 1 oktober 1999 bedroegen de gemiddeld vastgestelde belastbare inkomens van belangheb-benden, opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet en de op die bepaling gebaseerde regelgeving derhalve niet meer dan ƒ 41.200. Belanghebbenden zijn verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheids verzekeringen zelfstandigen (hierna: WAZ). 2.2. Belanghebbenden waren in 1999 verzekerd voor ziektekosten bij een particuliere ziektekostenverzekeraar. Volgens de verklaringen van de inspecteur, gedagtekend 9 november 1999 en 10 maart 2000, zijn belanghebbenden op grond van de Wet zieken-fondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Wet) met ingang van 1 januari 2000 verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet. 3. Geschil In geschil zijn de volgende vragen: - Moeten de verklaringen worden vernietigd omdat belanghebbenden de vrijheid is ontnomen om nog voor een particuliere verzekering te kiezen? - Was de inspecteur gerechtigd om de verklaring af te geven op basis van inkomensge-gevens van belanghebbenden uit het verleden? - Komt de verplichte ziekenfondsverzekering in strijd met artikel 8 van het EVRM? - Is de redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschreden en zo ja, kan dit leiden tot vernietiging van de verklaringen? 4. Standpunten van partijen Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken. Partijen hebben daaraan ter zitting - kort en zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Belanghebbenden: Als verzekerde ben je kwetsbaar tegenover de particuliere verzeke-raars. Het is onverantwoord om de particuliere verzekeringsmogelijkheden in gevaar te brengen. Wij bestrijden de inhoud van de verklaringen niet. Wij hebben er wel problemen mee dat het standaardverklaringen zijn. Inspecteur: Belanghebbenden zeggen dat zij de verklaringen niet bestrijden. 5. Overwegingen omtrent ontvankelijkheid 5.1. De inspecteur heeft op 9 november 1999 verklaringen verstrekt aan belanghebbenden bij voor bezwaar vatbare beschikking. De beschikkingen zijn genomen op de voet van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet, welke bepaling in de Ziekenfondswet is ingevoegd bij artikel I van de Wet van 28 oktober 1999, Staatsblad 1999, 461. Deze Wet is ingevolge het Koninklijk Besluit van 1 november 1999, Staatsblad 1999, 462, in werking getreden op 1 januari 2000. De beschikkingen zijn dan ook onbevoegd genomen door de inspecteur. Belanghebbenden hebben tegen de beschikkingen van de inspecteur van 9 november 1999 één bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift is op 14 december 1999 bij het aan de eenheid Belastingdienst Ondernemingen te Enschede verbonden Landelijk punt uitvoering heffing Ziekenfondswet voor zelfstandigen binnengekomen. De inspecteur is van opvatting dat het bezwaarschrift van belanghebbenden hem de gelegenheid bood tot een heroverweging die leidde tot het herroepen van de bestreden beschikking en het opnieuw verstrekken van een verklaring aan ieder van de belanghebbenden dat zij volde-den aan de voorwaarden van artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet. Deze heroverwegingen, gedagtekend 10 maart 2000, zijn vervat in twee afzonderlijke uitspraken op het bezwaarschrift. 5.2. Belanghebbenden zijn bij één bezwaarschrift (van 14 december 1999) tegen de verklaringen van de inspecteur van 9 november 1999 in bezwaar gekomen. Naar het oordeel van het Hof biedt artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) niet de mogelijkheid voor twee belanghebbenden om bij één bezwaarschrift in bezwaar te komen tegen twee afzonderlijke beschikkingen. De inspecteur had belangheb-benden derhalve in de gelegenheid moeten stellen het bezwaarschrift te splitsen alvorens uitspraak op de bezwaren te doen. Het Hof acht het echter in het onderhavige geval om navolgende redenen niet noodzakelijk om de inspecteur dit alsnog op te dragen. 5.3. De inspecteur heeft in zijn heroverwegingen van 10 maart 2000 de verklaringen van 9 november 1999 herroepen en twee nieuwe verklaringen afgegeven waarvan de strekking overeenstemt met die van de herroepen verklaringen. Naar het oordeel van het Hof wordt de inspecteur hierin niet belemmerd door artikel 6:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) omdat het feit dat de verklaringen van 9 november 1999 onbevoegd bleken te zijn verstrekt en de inspecteur pas op 1 januari 2000 bevoegd is geworden gewijzigde omstandigheden vormen, die deze handelwijze rechtvaardigen. Daarnaast was de inspecteur ook los van het door belanghebbenden ingestelde bezwaar bevoegd tot het afgeven van de nieuwe verklaringen. Het Hof volgt belanghebbenden en de inspecteur in hun standpunt, dat de heroverwogen verklaringen van 10 maart 2000 na het herroepen van de verklaringen van 9 november 1999 in feite nieuwe (en de oude vervan-gende) voor bezwaar vatbare beschikkingen waren. De inspecteur had het bezwaarschrift van belanghebbenden van 14 december 1999 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moeten aanmerken als een bezwaarschrift gericht tegen de nieuwe beschikkingen en belanghebbenden in de gelegenheid moeten stellen het bezwaarschrift te splitsen. Belang-hebbenden hebben op 19 april 2000 bij twee geschriften gereageerd op de verklaringen van 10 maart 2000. Het Hof merkt deze geschriften aan als twee bezwaarschriften, die dienst doen als gesplitste versies van het bezwaarschrift van 14 december 1999. 5.4. De inspecteur heeft op 12 mei 2000 bij de bestreden uitspraken gereageerd op de bezwaarschriften van belanghebbenden. Belanghebbenden zijn bij één geschrift tegen de uitspraken op hun bezwaarschriften bij het Hof in beroep gekomen. Het beroepschrift is op 23 mei 2000 ter griffie binnengekomen. Van belanghebbenden is tevens op 18 april 2000 één beroepschrift ter griffie binnengekomen tegen de uitspraken van de inspecteur van 10 maart 2000, waarin ook de nieuwe verklaringen waren vervat. Het Hof merkt het beroep-schrift van 18 april 2000 aan als een beroepschrift tegen de uitspraken op het bezwaarschrift tegen de verklaringen van 9 november 1999. Het Hof zal het beroepschrift van belanghebbenden van 18 april 2000 niet inhoudelijk beoordelen nu de verklaringen van 9 november 1999 reeds zijn herroepen en artikel 6:19, derde lid, van de Awb inhoude-lijke behandeling slechts toestaat als belanghebbenden daarbij belang hebben. Belanghebbenden hebben niet gesteld, en ook anderszins is niet aannemelijk geworden, dat zij door de verklaringen van 9 november 1999 schade hebben geleden. Dat beroep is reeds om die reden ongegrond. Het Hof komt wel toe aan de volledige beoordeling van de beroepen tegen de uitspraken van 12 mei 2000. 5.5. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken van 12 mei 2000 bij één geschrift beroep aangetekend. Ook voor het indienen van beroepschriften geldt dat het voor twee belanghebbenden niet mogelijk is om bij één geschrift in beroep te komen tegen twee afzonderlijke uitspraken (artikel 26a van de AWR). Het Hof mag belanghebbenden in beginsel slechts in hun beroep ontvangen nadat het belanghebbenden in de gelegenheid heeft gesteld het beroepschrift te splitsen en belanghebbenden van die gelegenheid gebruik hebben gemaakt. Nu voor beide belanghebbenden de zelfde problematiek speelt en alle overwegingen in het beroepschrift op beide belanghebbenden betrekking hebben, gaat het Hof er van uit dat de gesplitste beroepschriften qua inhoud niet zouden afwijken van het ingediende beroepschrift. Gelet hierop heeft het Hof om redenen van proceseconomie besloten om belanghebbenden niet in de gelegenheid te stellen het beroepschrift te splitsen en het beroepschrift aan te merken als twee beroepschriften tegen de twee uitspraken op bezwaar. Naar het oordeel van het Hof is de inspecteur hierdoor niet in zijn procespositie geschaad. De beroepschriften zijn tijdig ingediend zodat belanghebbenden ontvankelijk zijn in hun beroep. Het Hof zal de beroepen derhalve inhoudelijk beoordelen. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Het staat vast dat belanghebbenden beide zelfstandige zijn in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ. Vaststaat ook dat op 1 oktober 1999 de gemid-deld vastgestelde belastbare inkomens van belanghebbenden, opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet en de op die bepaling gebaseerde Regeling voor ieder niet meer bedroegen dan ƒ 41.200. Een en ander brengt ingevolge artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet in verbinding met artikel 2, eerste lid van de Regeling mee dat belanghebbenden verplicht verzekerd zijn ingevolge de Ziekenfondswet. Het Hof is van oordeel dat een verklaring van de inspecteur geen voorwaarde is om verzekerd te zijn. De verklaring van de inspecteur strekt er slechts toe, met name ten behoeve van de aanmelding bij een ziekenfonds, te doen blijken dat belanghebbende naar de toestand van 1 oktober 1999 voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid van ge-noemd artikel 3d. 6.2. De bezwaren van belanghebbenden dat zij door de verplichte ziekenfondsverzekering niet meer voor een particuliere ziektekostenverzekering kunnen kiezen, richt zich tegen de billijkheid van de Wet. Het Hof overweegt dat het niet bevoegd is te oordelen over derge-lijke bezwaren. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, bepaalt namelijk dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De bezwaren van belanghebbenden tegen de Wet behoren dan ook gericht te worden aan het adres van de wetgever. Voorts geldt ook hier dat slechts de juistheid van de verklaring van de inspecteur kan worden beoordeeld, welke verklaring geen verzekerings-plicht schept en welke verklaring door belanghebbenden overigens ook inhoudelijk niet wordt bestreden. Nu het Hof de bezwaren van belanghebbenden tegen de billijkheid van de Wet niet mag toetsen, ziet het Hof geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek van belanghebbenden om de Staat, casu quo de minister van Volksgezondheid, respectie-velijk de uitvoerende diensten te verbieden om de Wet uit te voeren. 6.3. De inspecteur heeft de verklaringen afgegeven op basis van inkomensgegevens van belanghebbenden uit het verleden. Belanghebbenden betogen dat de inspecteur geen gebruik mag maken van deze gegevens omdat belanghebbenden deze naar eigen zeggen uitsluitend hebben verstrekt voor het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen voor die jaren en niet om vast te stellen of belanghebbenden verplicht verzekerd zijn voor de Ziekenfondswet. Het Hof kan belang-hebbenden in hun standpunt niet volgen. Ingevolge artikel 73b van de Ziekenfondswet waren belanghebbenden in het jaar 2000 gehouden onder meer aan de Rijksbelastingdienst alle gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de uitvoering van de Zieken-fondswet te hunner aanzien noodzakelijk zijn. Belanghebbenden waren derhalve gehouden gegevens over hun belastbare inkomens over de referteperiode aan de inspecteur te ver-strekken. Dat de inspecteur in dit kader de hem reeds ter beschikking staande gegevens heeft geraadpleegd in plaats van belanghebbenden te houden de zelfde gegevens te ver-strekken, is naar het oordeel van het Hof eerder klantvriendelijk dan bezwaarlijk. 6.4. Belanghebbenden stellen dat de verplichte ziekenfondsverzekering een inmenging is in hun privé- en gezinsleven, die in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zij verzoeken het Hof prejudiciële vragen te stellen aan de Europese rechter. Het Hof komt hieraan niet toe omdat communautair recht niet aan de orde is en de Europese rechtsorde niet voorziet in het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof voor de Rechten van de Mens. Het stellen van dergelijke vragen kan wel plaatsvinden aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) maar het HvJ EG oordeelt niet over vragen betreffende het EVRM. Het Hof zal derhalve de stelling van belanghebbenden zelf moeten beoordelen. Naar het oordeel van het Hof is voldoende duidelijk dat de verplichte ziekenfondsverzeke-ring geen inbreuk maakt op het recht op respect voor het privé- en gezinsleven. 6.5. Belanghebbenden betogen nog dat bij de behandeling van hun zaken bij de inspecteur en het Hof de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Het Hof erkent dat de zaken van belanghebbenden ten tijde van de mondelinge behandeling reeds langer dan een jaar zittingsrijp waren en is van mening dat deze tijdspanne tussen het zittingsrijp worden van de zaken en de mondelinge behandeling onredelijk lang is. De inspecteur valt in deze zaak geen verwijt te maken. Het Hof overweegt echter dat zelfs als de vaststelling van de verplichte ziekenfondsverzekering een 'determination of his civil rights and obligations' is in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM zoals rechten en verplichtingen ingevolge de sociale werknemersverzekeringen, de termijnoverschrijding niet kan leiden tot vernietiging van de declaratoire verklaringen. 7. Proceskosten Nu belanghebbenden in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroor-deling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 8. Beslissing Het Hof verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld op 23 april 2002 ter vervanging van de mondelinge uitspraak door mr. Van Ballegooijen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimi-seerde vorm. Cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.