Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4282

Datum uitspraak2002-04-02
Datum gepubliceerd2002-06-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00251/01 B
Statusgepubliceerd


Uitspraak

2 april 2002 Strafkamer nr. 00251/01 B AS/SM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 27 april 2000 op een verzoek als bedoeld in art. 526 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door: [verdachte], wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden beschikking De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van voormeld verzoek kennis te nemen. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep. 3. Beoordeling van het ingestelde beroep 3.1.1. In de onderhavige zaak heeft de verdachte op de voet van art. 526, eerste lid, Sv bij de Rechtbank te Utrecht een schriftelijk verzoek ingediend tot regeling van rechtsgebied. 3.1.2. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van dit verzoek. Haar beschikking houdt dienaangaande het volgende in: "Verzoeker stelt dat hij voor hetzelfde wordt vervolgd door verschillende rechters. In zijn verzoekschrift noemt hij de arrondissementsrechtbank te Zwolle, de arrondissementsrechtbank te Utrecht, het gerechtshof te Arnhem en de belastingrechter. Artikel 526, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht bij de bevoegde rechter een verzoek tot regeling van rechtsgebied wordt ingediend. Op grond van artikel 54 van de Wet op de rechterlijke organisatie is de rechtbank slechts bevoegd te oordelen in een jurisdictiegeschil tussen kantongerechten binnen haar rechtsgebied. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van het verzoek." 3.1.3. Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft de verdachte op de voet van art. 527, vierde lid, Sv beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. 3.2. Een verdachte die gebruikmaakt van een hem bij de wet toegekende voorziening, moet in het algemeen worden geacht de volgens de wet openstaande voorziening te hebben willen aanwenden. De stukken van het geding houden niets in waaruit zou kunnen blijken van een omstandigheid op grond waarvan in het onderhavige geval anders zou moeten worden geoordeeld. Daarom had de Rechtbank het door de verdachte ingediende verzoekschrift moeten verstaan als een verzoek aan de Hoge Raad, zijnde op grond van art. 88 (oud) RO de te dezen bevoegde rechter tot regeling van rechtsgebied. Voorts had de Rechtbank moeten bepalen dat de gedingstukken ter behandeling van dat verzoek zouden worden toegezonden aan de Griffier van de Hoge Raad, tenzij dit vóór de behandeling zou worden ingetrokken. 3.3. De behandeling van het cassatieberoep is bepaald op 12 maart 2002. Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft de verdachte op 8 maart 2002, dus vóór die behandeling, het tegen de beschikking van de Rechtbank ingestelde cassatieberoep ingetrokken. Daaruit moet worden afgeleid dat de verdachte noch het cassatieberoep noch het verzoekschrift heeft willen handhaven. 3.4. Gelet op het vorenoverwogene kan worden volstaan met de volgende beslissingen. 4. Beslissing De Hoge Raad: Verstaat dat de verdachte het cassatieberoep tegen de beschikking van de Rechtbank te Utrecht heeft ingetrokken; Verstaat dat de verdachte het op de voet van art. 526, eerste lid, Sv ingediende verzoek heeft ingetrokken. Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2002.