Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4290

Datum uitspraak2001-07-04
Datum gepubliceerd2002-06-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200000922/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200000922/1. Datum uitspraak: 4 juli 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de raad van de gemeente Vaals, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 10 januari 2000 in het geding tussen: appellant en de Kamer uit gedeputeerde staten van Limburg voor de behandeling van administratieve geschillen. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 juli 1997 heeft appellant een verzoek van [aanvrager 1] (hierna: [aanvrager 1]) en [aanvrager 2] (hierna: [aanvrager 2]) om een gedeelte van de […]weg te [woonplaats], gelegen voor de zogenoemde "[pand]", te onttrekken aan het openbaar verkeer, afgewezen. Appellant heeft voorts bij dat besluit het verzoek om een nieuw aangelegde weg, aansluitend op de […]weg, de bestemming van openbare weg als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet toe te kennen, afgewezen. Bij besluit van 29 juni 1998 heeft de Kamer uit gedeputeerde staten van Limburg voor de behandeling van administratieve geschillen (hierna: ook de kamer) het daartegen door [aanvrager 1] en [aanvrager 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, het verzoek om wegonttrekking alsnog ingewilligd en voorts aan de nieuw aangelegde weg de bestemming openbare weg toegekend. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 10 januari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 17 maart, 20 juli en 3 augustus 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 23 juni 2000 heeft de kamer een memorie van antwoord ingediend. Bij brieven van 17 juni en 17 juli 2000 en van 26 januari 2001 heeft J.J. Hermans, die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld om als partij in het geding deel te nemen, een uiteenzetting over de zaak ingediend. Bij brieven 22 juni en 11 juli 2000 hebben [aanvrager 2] en [derde 1], alsmede [derde 2], [derde 2-3] en [derde 4], rechtsopvolgers van [aanvrager 1], die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid zijn gesteld om als partij in het geding deel te nemen, een uiteenzetting over de zaak ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van U.C. [aanvrager 2], T. [aanvrager 2], [derde 2], [derde 3-2] en [derde 4]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.G.H.M. Zweipfennig, en de kamer, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Maassen, zijn verschenen. Voorts zijn daar verschenen […], [derde 2] , [derde 3-2] , [aanvrager 2], [derde 1] en [derde 4],vertegenwoordigd door mr. J.G.L. van Nus. 2. Overwegingen 2.1. Appellant heeft het verzoek om wegonttrekking afgewezen en tevens geweigerd om aan de nieuw aangelegde weg de bestemming van openbare weg te verlenen, op grond van de overweging dat de [...]weg een historische weg is en van groot natuurhistorische waarde. Het aanbrengen van omgevingsvreemde elementen achtte appellant niet toelaatbaar. Voorts vormde de nieuw aangelegde weg een ongewenste inbreuk op het karakter van het gebied. 2.2. Niet meer in geding is dat het desbetreffende gedeelte van de [...]weg, waaraan de [pand] is gelegen, de bestemming openbare weg heeft in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een openbare weg geheel of gedeeltelijk aan het openbaar verkeer worden onttrokken, indien daarmee gewichtige particuliere belangen worden gediend en openbare belangen zich niet daartegen verzetten. 2.3. De kamer heeft het besluit van appellant vernietigd op grond van de overweging dat [aanvrager 2] en de rechtsopvolgers van [aanvrager 1] gewichtige particuliere belangen hebben bij de wegonttrekking. Volgens de kamer is niet gebleken dat bij toekenning van de bestemming van openbare weg aan de nieuw aangelegde weg, de openbare belangen van de verkeersveiligheid en van de bereikbaarheid van gebouwen en gronden zich tegen de gewenste wegonttrekking verzetten. Evenmin verzetten de openbare belangen van recreatie, toerisme en het behoud van monumentale en natuur- en cultuurhistorische waarden zich tegen de wegonttrekking, aldus de kamer. Aangezien de onttrekking aan het openbaar verkeer van het gedeelte van de [...]weg voor inwilliging vatbaar is, moet de nieuw aangelegde weg volgens de kamer voor openbaar verkeer noodzakelijk worden geacht. Gelet hierop, komt het verzoek om medewerking ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wegenwet volgens de kamer dan ook voor inwilliging in aanmerking. 2.4. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat geen plaats is voor het oordeel dat de kamer, bij de toetsing van het besluit van appellant en de daarbij betrokken belangen, niet in redelijkheid tot haar beslissing kon komen. 2.5. Appellant kan zich met dat oordeel niet verenigen en betoogt hiertoe het volgende. Op 2 september 1997 hebben gedeputeerde staten van Limburg ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet het "Herinrichtingsplan Mergelland-Oost" vastgesteld. Dit plan dient als basis voor een nog door gedeputeerde staten op te stellen begrenzingenplan. Het door de kamer aan de openbaarheid onttrokken weggedeelte wordt in het plan aangemerkt als een openbaar te handhaven voetpad. Na vaststelling van het begrenzingenplan zal de [...]weg volgens appellant dan ook wederom het karakter verkrijgen van een openbare weg. Voorts is de nieuw aangelegde weg blijkens het plan gelegen binnen een gebied dat als reservaatsgebied is aangewezen. De aanlegwerkzaamheden van de nieuwe weg zijn volgens appellant in strijd met het karakter van een reservaatsgebied. Zowel de kamer als de rechtbank hebben e.e.a. miskend, aldus appellant. 2.6. Dit betoog slaagt. De Afdeling stelt daarbij voorop dat de Kamer uit gedeputeerde staten van Limburg, beslissend in administratief beroep, gehouden was om uit eigener beweging het eerder door gedeputeerde staten zèlf vastgestelde herinrichtingsplan in haar beoordeling te betrekken. In de beslissing op het beroep is echter ongemotiveerd gebleven op welke wijze de door de kamer ingewilligde wegonttrekking zich verdraagt met het herinrichtingsplan, waarin het desbetreffende weggedeelte wordt aangemerkt als een openbaar te handhaven voetpad. Dat de kamer de wegonttrekking in zoverre heeft getoetst aan het plan, blijkt niet uit de beslissing op het beroep. De kamer heeft voorts de aanwezigheid van de nieuw aangelegde weg van doorslaggevend belang geacht voor de inwilliging van het verzoek om wegonttrekking. In de beslissing op het beroep is echter evenmin gemotiveerd op welke wijze die nieuw aangelegde weg, die met klinkers is verhard en eveneens een verhard parkeergedeelte omvat, past binnen het karakter van een reservaatsgebied. Ook hier is van toetsing aan het plan niet gebleken. Mitsdien is sprake van een zodanig gebrekkige motivering dat het besluit van de kamer om die reden wegens strijd met artikel 7:26 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. 2.7. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek niet onderkend. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op het beroep alsnog vernietigen. 2.8. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 10 januari 2000, AWB 98/1209 BESLU; III. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond; IV. vernietigt het besluit van de kamer van 29 juni 1998; V. draagt de kamer op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen; VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 1.095,00 (ƒ 420,00 + ƒ 675,00)) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. mr. L. van Duuren Voorzitter ambtenaar van Staat (bij afwezigheid van Tuinhout) Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2001 77-293. Verzonden: