Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4353

Datum uitspraak2002-06-19
Datum gepubliceerd2002-06-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200100320/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200100320/1. Datum uitspraak: 19 juni 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: vereniging "De Bovengrondse" en stichting "Verbetering Openbaar Vervoer", beide gevestigd te Amsterdam, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 december 2000 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) aan de gemeente Amsterdam, Directie Noord/Zuidlijn, dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer (hierna: Directie Noord/Zuidlijn), met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die luidde tot 3 april 2000, en artikel 2.4.1, derde lid, van de Bouwverordening Amsterdam (hierna: Bouwverordening) vrijstelling en bouwvergunning onder voorwaarden verleend voor het oprichten van een casco metrostation op percelen aan de Ferdinand Bolstraat, tussen de Albert Cuypstraat en de Ceintuurbaan, te Amsterdam. Bij besluit van 21 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders de door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 8 mei 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 4 december 2000, verzonden op 4 december 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank): 1. het daartegen door de stichting "Verbetering Openbaar Vervoer" ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voorzover zij daarbij ontvankelijk is verklaard, verklaard dat haar bezwaar niet-ontvankelijk is en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; 2. het daartegen door de vereniging “De Bovengrondse” ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij besluit van 1 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij zij het bezwaar van de vereniging “De Bovengrondse” gedeeltelijk gegrond hebben verklaard, aan de bouwvergunning de voorwaarde hebben verbonden dat - overeenkomstig artikel 2.1.6, eerste lid, onder h, van de Bouwverordening - het bouwveiligheidsplan ten minste acht weken voor aanvang van de werkzaamheden aan de Stedelijke Woningdienst Amsterdam wordt overgelegd en met de uitvoering van het werk niet wordt begonnen voordat dit plan is goedgekeurd, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroepschrift van 14 maart 2001 is door de rechtbank naar de Raad van State doorgezonden en aldaar op 30 mei 2001 ingekomen. Bij brief van 5 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.C.H. van Dijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord de Directie Noord/Zuidlijn (thans geheten: Projectburo Noord/Zuidlijn), vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam. 2. Overwegingen 2.1. Het hoger beroep is oorspronkelijk mede ingesteld door [J.C.W.] en [V.P.A. van L.]. Ter zitting is het door hen ingestelde hoger beroep ingetrokken. 2.2. De stichting “Verbetering Openbaar Vervoer” (hierna: de stichting) betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders haar niet in haar bezwaren hadden moeten ontvangen. Dit betoog slaagt. De statutaire doelstellingen van de stichting betreffen het in het belang van de consument en het milieu leveren van een bijdrage aan (de verbetering van) het openbaar vervoer in Nederland in het algemeen en in Amsterdam en omgeving in het bijzonder. Nu bij de beslissing op bezwaar bouwvergunning is verleend voor een deel van een metrostation ten behoeve van het openbaar vervoer in Amsterdam, is de Afdeling van oordeel dat de belangen van de stichting rechtstreeks zijn betrokken bij dit besluit. De vraag of de stichting handelt in het belang van de gebruikers van het openbaar vervoer door het maken van bezwaar tegen een bouwvergunning voor een (deel van een) metrostation, is in dat verband niet relevant. Burgemeester en wethouders hebben de stichting derhalve terecht aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. 2.3. Ingevolge artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 februari 2001. 2.4. Vast staat en niet in geschil is dat het bestemmingsplan “Noord-Zuidlijn” reeds voor de beslissing op bezwaar van kracht was. Gelet hierop stelt de Afdeling met de rechtbank vast dat bij de beslissing op bezwaar geen gebruik meer hoefde te worden gemaakt van de anticipatieprocedure als bedoeld in het voormelde artikel 19 van de WRO, zoals burgemeester en wethouders in de beslissing hebben onderkend. 2.5. De vereniging “De Bovengrondse” (hierna: appellante) betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunningverlening voor het station ten onrechte plaatsvindt in delen, waarvan de thans in het geding zijnde vergunning voor het casco het eerste deel betreft. Burgemeester en wethouders konden voor het casco geen afzonderlijke bouwvergunning verlenen omdat het geen zelfstandig bouwwerk is, aldus appellante. Zij wijst op het belang van een integrale beoordeling van vooral de veiligheid van het station die door de vergunningverlening in delen - naar zij meent - niet kan plaatsvinden. In dit verband betoogt appellante dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gaat dat de beslissing op bezwaar is gebaseerd op een verre van compleet dossier, aangezien de informatie over het eenmaal voltooide station nog niet volledig was. Met het oog op de samenhang van de onderhavige vergunning met de voor dit station nog te verlenen vergunningen betoogt appellante subsidiair dat de beslissing op bezwaar niet voldoet aan de eisen die ingevolge het Bouwbesluit gelden voor brandveiligheid en vluchtwegen. Appellante licht dat toe door te stellen dat de diameter van de tunnelbuizen en de minimale hellingshoek en maximale capaciteit van de in- en uitgangen van het station al door het casco van het station worden vastgelegd. De gekozen diameter van de tunnelbuizen en de inrichting, in het bijzonder de ontsluiting, van het station leveren een zeer onveilige situatie op, aldus appellante. In dit verband verwijst zij naar de rapporten van TNO van 4 april 2000, van Lloyds Register van 10 juli 2000, van de Auditcommissie Noord/Zuidlijn van 16 februari 2000 en van het buro PA van 22 mei 2000 BM/AvdR/AdV. 2.6. Ingevolge de Woningwet geldt voor het bouwen van bepaalde bouwwerken een vergunningplicht. Vast staat en niet in geschil is dat deze vergunningplicht geldt voor het thans in geding zijnde casco. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen er niet aan in de weg staan dat vergunning wordt verleend voor het onderhavige, op zichzelf als afgerond te beschouwen, bouwwerk, ook al is dit onderdeel van een meer omvattend, op grond van nog aan te vragen vergunningen te realiseren geheel. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat hierin voor burgemeester en wethouders geen grond lag de gevraagde vergunning te weigeren. De rechtbank wijst er terecht op dat het voor rekening en risico van vergunninghoudster komt indien bij de beoordeling van de aanvragen van de vervolgvergunningen knelpunten optreden omtrent de veiligheid. Gelet op het belang dat appellante hecht aan een integrale beoordeling van de veiligheid van het station wijst de Afdeling nog op de gebruiksvergunning die ingevolge artikel 6.1.1 van de Bouwverordening, voor het station is vereist. Het bouwplan betreft een casco metrostation, bestaande uit een ondergrondse betonnen bak zonder inrichting. Anders dan appellante stelt is de Afdeling niet gebleken dat met het bouwplan de diameter van de tunnelbuizen naar en de inrichting van het metrostation zijn vastgelegd. Voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar niet is gebaseerd op de voor de beoordeling van het bouwplan benodigde informatie, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat het bouwplan niet in strijd is met het Bouwbesluit. Hetgeen appellante betoogt over de brandveiligheid en vluchtwegen heeft geen betrekking op het bouwplan, maar op onder meer de tunnels naar en de inrichting van het metrostation. Dat geldt ook voor de door appellante aangevoerde bezwaren van de brandweer; de rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de brandweer geen bezwaren heeft tegen het casco, dat thans in geding is. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat dit betoog niet kan slagen. 2.7. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwveiligheidsplan aan burgemeester en wethouders had moeten zijn overgelegd voordat zij beslisten op de bouwaanvraag. Zij meent dat alleen kan worden besloten tot het later aanleveren van dit document als de praktijkervaring dat rechtvaardigt. Omdat met het onderhavige project grote belangen in het geding zijn en tijdens de bouw grote gevaren kunnen optreden is daarvan in dit geval geen sprake, aldus appellante. In artikel 1.1, eerste lid, van de Bouwverordening is onder meer bepaald dat in deze verordening onder een bouwveiligheidsplan wordt verstaan het plan waarin de aanvrager om bouwvergunning aangeeft op welke wijze deze de veiligheid van de weg, de in de weg gelegen werken, de weggebruikers, de naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers, tijdens de bouw zal garanderen, onverminderd het daaromtrent bepaalde in de Algemene Plaatselijke Verordening. Ingevolge artikel 2.1.6, eerste lid, onder h, van de Bouwverordening dient de aanvrager bij de aanvraag om bouwvergunning onder meer te overleggen het bouwveiligheidsplan als bedoeld in artikel 2.2.5 van deze verordening. Ingevolge artikel 2.1.10, eerste lid, van de Bouwverordening kunnen burgemeester en wethouders bij het ontbreken van gegevens en bescheiden bij de aanvraag het toepassen van de bevoegdheden op grond van artikel 47 van de Woningwet achterwege laten, voorzover het de gegevens en bescheiden betreft als bedoelt in artikel 2.1.6 van deze verordening. Ingevolge artikel 2.1.10, vierde lid, van de Bouwverordening bepalen burgemeester en wethouders in de voorwaarden van de bouwvergunning op welk tijdstip de gegevens en bescheiden, als bedoeld in artikel 2.1.6 van de Bouwverordening, die bij de aanvraag om bouwvergunning ontbreken en ook op het moment van beslissen op de aanvraag nog niet zijn overgelegd, alsnog moeten zijn overgelegd. De Afdeling stelt vast dat, gelet op de van toepassing zijnde regelgeving, burgemeester en wethouders bij het beslissen op de aanvraag een termijn konden stellen voor het alsnog indienen van het bouwveiligheidsplan. De Afdeling stelt voorts vast dat het bouwveiligheidsplan ziet op de bouwwerkzaamheden ten behoeve van het bouwwerk en niet op het bouwwerk zelf, zodat het geen informatie bevat voor beantwoording van de vraag of de vergunning ingevolge artikel 44 van de Woningwet moet worden geweigerd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank had moeten overwegen dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid konden besluiten een termijn te stellen voor het alsnog indienen van dit plan. Het betoog faalt derhalve. 2.8. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een aanvraag om bouwvergunning niet dient te worden getoetst aan hoofdstuk 4 van de Bouwverordening, dat de titel draagt “Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk”, en in het bijzonder de artikelen 4.8, eerste lid, en 4.9, eerste lid, die zich in dat hoofdstuk bevinden. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen uitsluitend gelden voor de uitvoering van de bouw en de ingebruikneming van het bouwwerk en niet voor de aanvraag om bouwvergunning. Ook het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat bij de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning tevens aan de orde dient te komen de vrees voor schade aan de belendende panden en voor overlast van de omgeving als gevolg van het uitvoeren van het bouwplan, kan niet slagen. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet dient voor de vraag of de vergunning moet worden geweigerd immers slechts het bouwwerk aan bepaalde gronden te worden getoetst en niet de werkzaamheden ter uitvoering van het bouwplan. 2.9. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het onderhavige bouwplan niet tot gevolg heeft dat vergunningen op grond van de Huisvestingswet dan wel de Wet milieubeheer zijn vereist, zodat appellante tevergeefs betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning met die vergunningen had moeten worden gecoördineerd. 2.10. Het hoger beroep van appellante is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. 2.11. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Afdeling het beroep van de stichting verder behandelen. Nu de door de stichting in beroep aangevoerde gronden gelijkluidend zijn aan de gronden van appellante in beroep en hoger beroep, voorzover het de inhoud van de zaak betreft, volgt uit het voorgaande dat haar beroep niet kan slagen. 2.12. Appellanten hebben tegen het besluit van 1 februari 2001 geen andere gronden aangevoerd dan hiervoor reeds besproken. Anders dan appellanten betogen wordt de beoordeling van deze gronden niet anders door de – naar zij menen – nieuwe informatie die zij hebben overgelegd, reeds omdat deze informatie niet ziet op het bouwplan maar op de inrichting en in het bijzonder de ontsluiting van het station. Uit het voorgaande volgt dan ook dat hun tegen dit besluit gerichte beroep niet kan slagen. 2.13. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van de stichting "Verbetering Openbaar Vervoer" gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 december 2000, AWB 00/3839 WW44, voorzover het beroep van de stichting "Verbetering Openbaar Vervoer" gegrond is verklaard, het besluit van 21 juni 2000 inzake de ontvankelijkheid van deze stichting is vernietigd en het bezwaar van deze stichting bij dat besluit niet-ontvankelijk is verklaard; III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2001, voorzover dat ziet op een bouwwerk op de Ferdinand Bolstraat, ongegrond; V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door de stichting "Verbetering Openbaar Vervoer" in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan de stichting "Verbetering Openbaar Vervoer"; VI. gelast dat de gemeente Amsterdam aan de stichting "Verbetering Openbaar Vervoer" het door haar betaalde griffierecht (€ 306,30) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Haan Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002 292.