Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4449

Datum uitspraak2002-06-18
Datum gepubliceerd2002-06-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09-757295/99
Statusgepubliceerd


Indicatie

Cocainesmokkel; bedreiging met zware mishandeling; afpersing; poging tot doodslag; valsheid in geschrifte; deelname aan criminele organisatie; verboden wapenbezit: 8 jaar gevangenisstraf. Hoger beroep: AI1086


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE KAMER (VERKORT VONNIS) parketnummer 09-757295/99 's-Gravenhage, 18 juni 2002 De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] [geboorteplaats] (Suriname), wonende te [woonplaats], [adres], thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting De Geniepoort, huis van bewaring, te Alphen aan den Rijn. De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ten terechtzittingen van 3 en 4 juni 2002. De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr D. Moszkowicz, is verschenen en gehoord. De officier van justitie mr Van der Bel heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 4, 7 onder primair en subsidiair 9, tweede en derde cumulatief telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, eerste en tweede cumulatief, 2, eerste, tweede en derde cumulatief, 3, eerste cumulatief en tweede cumulatief onder primair, 5 onder primair, 6, eerste en tweede cumulatief, 8, 9, eerste cumulatief telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de Lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen Beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 11 t/m 29 en 38 t/m 46 zullen worden onttrokken aan het verkeer, dat de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 30 t/m 34 zullen worden teruggegeven aan verdachte en dat de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 35 t/m 37 zullen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbenden. De telastlegging. Aan verdachte is telastgelegd - na aanpassing van de telastlegging ter terechtzitting ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt , de vordering aanpassing omschrijving telastlegging, gemerkt A1 en de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A2. Verweer nietigheid dagvaarding. De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de dagvaarding voor wat betreft de feiten telastgelegd onder 1, 2 en 9 (met uitzondering van de laatst omschreven overtreding van artikel 3 van de Opiumwet) nietig dient te worden verklaard; onder voormelde nummers worden op meerdere gebeurtenissen toegesneden feiten gekoppeld door de woorden 'en/of' naast elkaar telastgelegd. Deze wijze van telastleggen resulteert in een onbegrijpelijk en tegenstrijdig geheel dat geen betrekking heeft op hetzelfde onderliggende gebeuren, terwijl dat bovendien niet geïnterpreteerd kan worden als cumulatieve, primair/subsidiaire of alternatieve telastlegging aldus de raadsman. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De officier van justitie heeft onder 1, 2 en 9 meerdere feiten telastgelegd gekoppeld door de woorden 'en/of' en aldus de betreffende feiten cumulatief/alternatief telastgelegd. Die feiten hadden ook afzonderlijk genummerd kunnen worden. De telastlegging is gezien de aard van de cumulatief/alternatief telastgelegde feiten niet innerlijk tegenstrijdig: er worden in de telastlegging immers niet meerdere mogelijkheden gepresenteerd die niet naast elkaar kunnen bestaan. Het betoog van de raadsman wordt derhalve verworpen. Ten aanzien van het onder 1 telastgelegde heeft de raadsman namens verdachte voorts betoogd dat de dagvaarding nietig is wegens een te grote vaagheid van hetgeen daarin wordt verweten. Ook dit betoog faalt. Verdachte wordt onder 1 verweten a. dat hij zich in de daarin genoemde periode schuldig zou hebben gemaakt aan kortweg de handel in verdovende middelen al dan niet in vereniging en/of b. dat hij zich in de daarin genoemde periode schuldig zou hebben gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot verdovende middelen. Ter nadere aanduiding wordt in de dagvaarding verwezen naar de zaaksdossiers waarin het bewijs terzake wordt gepresenteerd. De feiten waarvan verdachte wordt verdacht zijn aldus voldoende duidelijk omschreven. Voorts heeft verdachte bij wege van zijn raadsman ter terechtzitting voldoende blijk gegeven te begrijpen waartegen hij zich in zoverre diende te verweren. De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer. De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 8 telastgelegde nietig is; niet duidelijk is op welke wijze cliënt leiding zou hebben gegeven aan de vermeende organisatie, welke personen daartoe behoorden, op welke organisatie de officier het oog had en voor welke handelingen cliënt zich in dit kader dient te verantwoorden. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Bij de dagvaarding onder 8 wordt verdachte deelname aan een criminele organisatie verweten in de daarin genoemde periode, primair als leider van deze organisatie. Voorts wordt aangegeven op het plegen van welke misdrijven de organisatie zich richtte. Daarbij wordt verwezen naar de toepasselijke zaaksdossiers. Tegen de achtergrond van het dossier is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk wat verdachte in de dagvaarding onder 8 wordt verweten. De in de telastlegging gehanteerde term 'leiding geven' is voldoende feitelijk en behoeft geen nadere concretisering. De terminologieën 'deelnemen' en 'organisatie' hebben volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad tevens voldoende feitelijke betekenis, zodat het achterwege laten van vorenbedoelde concretisering - daargelaten de wenselijkheid daarvan - geen nietigheid van de dagvaarding met zich brengt. Het betoog van de raadsman faalt derhalve. Voorzover de raadsman heeft willen betogen dat ten onrechte niet is omschreven op welke wijze de genoemde misdrijven hebben plaatsgevonden, moet worden geoordeeld dat ook dit betoog faalt; bij het in artikel 140, lid 1 Sr omschreven misdrijf gaat het immers om het oogmerk van de organisatie op het plegen van misdrijven. Een algemene aanduiding van die misdrijven volstaat derhalve. De raadsman heeft ten slotte aangevoerd dat de omschrijving van de in de dagvaarding onder 9, eerste en tweede cumulatief genoemde munitie en patronen onvoldoende concreet is, zodat de dagvaarding te dien aanzien nietig dient te worden verklaard. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. De telastlegging onder 9, eerste cumulatief, behelst een opgave van een viertal wapens waaraan telkens is toegevoegd "met bijbehorende munitie". Niet valt in te zien op welke grond zulks onvoldoende concreet zou zijn. De telastlegging onder 9, tweede cumulatief, behelst weliswaar een opgave van niet nader aangeduide "munitie", in elk geval "patronen", doch gelet op de opgave van het aantal daarvan, in samenhang beschouwd met de telastgelegde datum en plaats, is - bezien tegen de achtergrond van het daaromtrent gerelateerde in het (beslag)dossier - het daarin telastgelegde voldoende concreet omschreven. Ook overigens heeft de verdachte ter zitting geen blijk gegeven niet te weten waartegen hij zich in casu diende te (laten) verdedigen. De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer. Verweer niet ontvankelijkheid Openbaar Ministerie. De raadsman van verdachte heeft verschillende verweren gevoerd met als primaire conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De weren van de raadsman zullen hieronder worden samengevat en besproken. GVO 99/2311 De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek tegen zijn cliënt niet had mogen besluiten tot afluisteren en opnemen van het gegevensverkeer door middel van de aansluiting [nummer]. Dit onderzoek naar door cliënt geuite bedreigingen aan het adres van mevrouw [slachtoffer] vorderde niet dringend een tap. Voorts bestond er geen gegrond vermoeden dat cliënt aan voormeld gegevensverkeer zou deelnemen. Alle omstandigheden in aanmerking genomen is aannemelijk dat deze tap enkel is gevorderd om bewijs tegen cliënt te vergaren terzake drugshandel, zodat gebruik is gemaakt van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. De resultaten van de toepassing van dit dwangmiddel hebben (mede) ten grondslag gelegen aan het in oktober 1999 gestarte onderzoek naar de betrokkenheid van cliënt bij de handel in verdovende middelen. De grondslag van dit onderzoek is derhalve niet juist. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt en stelt het volgende vast. Op 16 september 1999 heeft mevrouw [slachtoffer] aangifte gedaan van bedreigingen door verdachte en zijn medeverdachte de heer [medeverdachte1] aan haar adres en (via haar) aan dat van haar partner de heer [betrokkene] gepleegd op 13 en 14 september 1999. Op 13 september 1999 zou verdachte samen met [medeverdachte1] in haar woning zijn geweest en bedreigingen hebben geuit. De dag daarna zou verdachte haar telefonisch onder meer hebben toegevoegd - refererend aan het geweld dat binnen de relatie van aangeefster en haar partner heeft plaatsgevonden - dat wat haar partner met haar zou hebben gedaan nog niets is in vergelijking wat verdachte met haar zou gaan doen. Zij is die dag meermalen door verdachte gebeld en hij is die dag ook nog bij haar woning geweest. De bedreigingen gericht aan het adres van haar partner hielden, getuige onder meer de verklaring van de heer [getuige] d.d. 16 september 1999, verband met de liquidatie die op 18 augustus 1999 had plaatsgevonden in café The Untouchables. Verdachte verdacht de heer [betrokkene] ervan dat hij achter deze schietpartij zat en dreigde op zijn beurt [betrokkene] te liquideren. Ten aanzien van de op 14 september 1999 telefonisch door verdachte geuite bedreigingen verklaarde aangeefster dat zij die dag [medeverdachte1] op een mobiel nummer belde waarna zij 'even daarna' door verdachte via een mobiel nummer werd gebeld. Aangeefster heeft het door haar gebelde nummer van [medeverdachte1] aan de politie doorgegeven en voorts aangegeven dat [medeverdachte1] constant contact onderhoudt met verdachte dan wel in zijn gezelschap verkeert (Rapport d.d. 21 september 1999, opgemaakt door F.J.N. Vollebregt, brigadier van politie Haaglanden). Zowel mevrouw [slachtoffer] als getuige [getuige] hebben verklaard de situatie als zeer bedreigend te ervaren en bang te zijn dat verdachte uitvoer zal geven aan zijn dreigementen. De rechtbank stelt voorop dat het haar, gezien de aanleiding en aard van de gestelde bedreigingen, gerechtvaardigd voorkomt dat de politie en de officier van justitie destijds op voortvarende wijze werk hebben gemaakt van deze zaak. Daarbij moet bedacht worden - en dit is blijkens het rapport van verbalisant Vollebregt destijds ook meegewogen - dat verdachte geen onbekende was van politie en justitie op het gebied van geweldsdelicten. De rechtbank is voorts van oordeel dat de rechter-commissaris heeft kunnen oordelen dat in deze zaak het afluisteren en opnemen van het gegevensverkeer over voormelde aansluiting noodzakelijk was. Van een zogenaamde ronde zaak ter zake de door verdachte aan het adres van mevrouw [slachtoffer] geuite bedreigingen was (nog) geen sprake; zo ondersteunden de voorhanden zijnde verklaringen de aangifte bijvoorbeeld niet op het punt van de aan haar adres geuite bedreigingen. Gezien het gerelateerde in het rapport van verbalisant Vollebregt, meende de politie destijds dat het horen van verdachte onder de gegeven omstandigheden geen optie was en waarschijnlijk enkel escalerend zou werken. Gelet op alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder ook de gedragingen van verdachte zoals omschreven in de aangifte van [slachtoffer] en de getuigenverklaring van [getuige], was dit standpunt verdedigbaar. Daar [slachtoffer] reeds meermalen was bedreigd en in aanmerking genomen de vermoedelijke aanleiding voor de bedreigingen kon op het moment van inzetten van het gehanteerde opsporingsmiddel bovendien worden verwacht dat dit resultaat zou kunnen opleveren. Gelet op het feit dat verdachte aangeefster kort nadat aangeefster [medeverdachte1] telefonisch op het door haar aan de politie opgegeven mobiele nummer had gebeld via een mobiel nummer terugbelde, [medeverdachte1] blijkens de aangifte bij de bedreigingen op 13 september 1999 in de woning van aangeefster aanwezig was geweest en [medeverdachte1] blijkens opgave van aangeefster continu contact zou onderhouden met verdachte dan wel in zijn gezelschap zou verkeren, was naar het oordeel van de rechtbank tevens voldaan aan het vereiste vermoeden dat verdachte aan het gegevensverkeer via de aansluiting [nummer] deel zou nemen. De stelling van de raadsman dat het onderzoek naar de bedreigingen enkel en alleen zou zijn geëntameerd om bewijs te vergaren tegen verdachte ter zake de handel in verdovende middelen is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Voorts is gesteld noch gebleken dat de politie ten tijde van het onderzoek naar de bedreigingen reeds een aanvang had gemaakt met een onderzoek naar de betrokkenheid van verdachte bij de handel in verdovende middelen. Het betoog van de raadsman faalt derhalve in al zijn onderdelen. Toegepaste opsporingsmiddelen De raadsman heeft aangevoerd dat in deze zaak op te grote schaal te lang zonder afdoende blijkende noodzaak ingrijpende opsporingsmiddelen zijn toegepast. De noodzaak van toepassing van de onderscheiden middelen is in de stukken onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft de raadsman met betrekking tot de onderscheiden ingezette opsporingsmiddelen betoogd: Ten aanzien van de infiltratie De te verwachten effectiviteit van dit middel is onnodig beperkt door de toepassing - gelet op de instructies aan de informant - te beperken tot het onderzoek naar Opiumwetfeiten, zodat artikel 8 EVRM is geschonden. Ten aanzien van de observaties Zonder toereikende wettelijke grondslag is op 6 april 2000 het technisch hulpmiddel van de inzet van een videocamera toegepast. Ten aanzien van het direct afluisteren Ten onrechte is de toepassing van dit middel gegrond op artikel 126l Sv. Artikel 126s had moeten worden toegepast. Daarnaast is niet komen vast te staan dat de criminele informatiepositie van de CIE ontoereikend was. Niet duidelijk is waarom niet is volstaan met - het minder ingrijpende middel - ex artikel 126v Sv. Een en ander levert, zowel elk voor zich als in onderling verband beschouwd, ongerechtvaardigde schendingen van artikel 8 EVRM op. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De toepassing van de onderscheiden dwangmiddelen moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien in het licht van de (extern bepaalde) omstandigheden waaronder het onderzoek dat in deze zaak heeft plaatsgevonden. Het onderhavige onderzoek is gestart enige tijd na een dodelijke schietpartij op 18 augustus 1999 in café The Untouchables waarvan gedurende het onderzoek naar deze dodelijke schietpartij al vrij snel aannemelijk werd - en naar ook verdachte reeds op 18 augustus 1999 tegenover de politie verklaarde - verdachte en [medeverdachte2] het slachtoffer hadden moeten worden. De achtergrond van de dodelijke schietpartij - en ook dit heeft verdachte zelf bij de politie verklaard - zou onder meer gelegen zijn in de verdovende middelenhandel. De dodelijke schietpartij is voor verdachte aanleiding forse bedreigingen te uiten tegen derden (zie hiervoor). Op 13 oktober 1999 vindt in café The Untouchables nog een explosie plaats. Het onderzoek heeft derhalve moeten plaatsvinden in een omgeving waarin men niet schroomde extreem geweld toe te passen. Dit blijkt eens te meer wanneer verdachte - het onderzoek loopt dan al enige tijd - op 23 december 1999 wordt neergeschoten bij zijn voormalige woning aan de [adres]. De taps laten voorts zien dat verdachte ook zelf gaandeweg het onderzoek steeds gewelddadiger lijkt te reageren op gebeurtenissen om hem heen, getuige onder meer het over de tap waargenomene met betrekking tot de gebeurtenissen in de woning van verdachte in de nacht van 14 op 15 januari 2000. Voor de beoordeling of de toepassing van dwangmiddelen gedurende dit onderzoek de rechterlijke toets kan doorstaan is voorts de aard van de verdenkingen tegen verdachte van belang. Het onderzoek is in aanvang getuige de aanvraag GVO een onderzoek naar betrokkenheid van verdachte bij de handel in verdovende middelen in vereniging en bovendien in het kader van een criminele organisatie. Het betreft hier geen geïsoleerd onderzoek naar de gedragingen van een enkeling. Tegen medeverdachten [medeverdachte1], [medeverdachte2] en [medeverdachte3] werden kort na de aanvang van het onderzoek tegen verdachte ook afzonderlijke GVO's geopend. Het betreft voorts een onderzoek naar ernstige strafbare feiten gepleegd in een omgeving waarin daarnaast extreem geweld wordt gebruikt, welke een ernstige inbreuk op de samenleving opleveren. De veronderstelling bij aanvang van het onderzoek tegen verdachte was voorts dat verdachte met name op de achtergrond een belangrijke rol speelde bij de handel in verdovende middelen. Deze veronderstelling was naar het oordeel van de rechtbank bij aanvang van het onderzoek op basis van de taps gerechtvaardigd en is lopende het onderzoek versterkt. Voorts vindt de gedachte dat bij de toepassing van dwangmiddelen eerst een minder ingrijpend dwangmiddel moet worden toegepast en pas bij onvoldoende resultaat een ingrijpender dwangmiddel mag worden toegepast, geen steun in het recht. De beoordeling van de aanvragen en vastleggingen van de diverse opsporingsmiddelen dient naar het oordeel van de rechtbank tot slot plaats te vinden in het licht van alle op de desbetreffende momenten voorhanden zijnde informatie via voortgangsverslagen en anderszins. De rechtbank zal thans aan de hand van het door de raadsman betoogde op de onderscheiden toegepaste dwangmiddelen ingaan. Ten aanzien van de infiltratie De raadsman heeft verschillende opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal van verbalisant Schilderman d.d. 28 november 1999 waarin om inzet van een Politie Infiltratie Team (P.I.T.) wordt verzocht. Het door de raadsman opgemerkte ten aanzien van de informatie die in dit proces-verbaal is opgenomen aangaande de resultaten van het zogenaamde Tulpenteam dat de liquidatie op 18 augustus 1999 in café Untouchables heeft onderzocht, is in zoverre niet relevant daar het gaat om de beoordeling of in het onderhavige onderzoek tot de inzet van een P.I.T. had mogen worden besloten. Het gerelateerde dat verdachte tot op heden ontmoetingen heeft op geheime plaatsen begrijpt de rechtbank aldus, dat de ontmoetingen die verdachte heeft niet aan de hand van de lopende taps door de politie kunnen worden bepaald. Gelet op de tapresultaten tot op dat moment kon deze vaststelling worden gedaan. Ten aanzien van het opgemerkte omtrent de CIE-informatie overweegt de rechtbank dat de CIE-informatie die het tactisch team tot op dat moment was verstrekt, i.e. de processen-verbaal nrs 111-1999 en 112-1999, ook naar het oordeel van de rechtbank niet bruikbaar was als sturingsinformatie. Voor het overige verwijst de rechtbank naar het terzake hierna onder het kopje 'Informanten' overwogene. Met welk doel het P.I.T.-team zou moeten worden ingezet blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende uit het proces-verbaal, te weten het verzamelen van voldoende wettig bewijs inzake de verdovende middelenhandel tegen verdachte en medeverdachten [medeverdachte2], [medeverdachte1] en [medeverdachte3] teneinde tot aanhouding over te kunnen gaan. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat de resultaten van de taps naar de mening van de politie onvoldoende zouden blijken voor het onderzoek naar de feiten waarvan betrokkenen werden verdacht, en dat een middel als observatie (zonder technisch hulpmiddel) nauwelijks inzetbaar is tegen deze groep verdachten vanwege hun kennis van de door de politie gehanteerde observatiemethoden. De rechtbank acht beide conclusies niet onbegrijpelijk. De rechtbank overweegt dat conform de destijds geldende regelingen ter zake over de inzet van het middel is beslist. Met ingang van 1 februari 2002 zijn conform de vanaf dat moment geldende regelgeving bevelen ex artikel 126h Sv door de officier van justitie afgegeven. In het eerste bevel heeft de officier van justitie kunnen volstaan met een verwijzing naar het proces-verbaal van Schilderman van 28 november 1999. Uit het bevel blijkt met het oog op welke strafbare feiten, gepleegd door welk groep van personen, het bevel wordt gegeven, te weten met het oog op de hoofdverdenking: de handel in verdovende middelen. Het middel is blijkens het verloop van de infiltratie ook enkel met het oog op de bewijsvergaring ter zake ingezet. De rechtbank kan de raadsman in zijn betoog dat de effectiviteit van het middel ten onrechte is beperkt niet volgen. De overige verdenkingen op dat moment, bijvoorbeeld de illegale gokactiviteiten, waren niet van dien aard dat het onderzoek daarnaar op dat moment dit opsporingsmiddel dringend zou hebben gevorderd. Alle omstandigheden in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek voldoende dringend vorderde dat tot infiltratie is overgegaan. De inzet van het P.I.T. is intensief begeleid door de leiding van het opsporingsteam en het openbaar ministerie. De inzet is overigens voldoende controleerbaar aan de hand van de stukken in het dossier en naar het oordeel van de rechtbank was men niet gehouden het infiltratietraject spoediger tot een einde te brengen dan in casu is geschied. Ten aanzien van de observatie De rechtbank overweegt dat in de periode voor inwerkingtreding van de wet BOB geen stelselmatige observaties hebben plaatsgevonden (V1/MPV/6). Het kortdurend observeren bij de bekende adressen van verdachte maakt naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat niet alsnog met terugwerkende kracht toestemming kan worden gegeven voor het gebruik van een technisch hulpmiddel ter uitvoering van een bevel tot stelselmatige observatie, zoals is geschied bij bevel d.d. 20 april 2000. Dit betekent dat de (video)opnamen gemaakt in de periode 1 februari 2000 tot 20 april 2000 te 14:16 uur ter uitvoering van het bevel tot stelselmatige observatie d.d. 1 februari 2000 van het bewijs moeten worden uitgesloten als onrechtmatig verkregen. De rechtbank stelt vast dat met name observaties hebben plaatsgevonden met technische hulpmiddelen ter ondersteuning van andere toegepaste opsporingsmiddelen, te weten het direct afluisteren in de woning en in de auto van verdachte. Bij de woning werd de camera in ieder geval gebruikt om de schending van de privacy van verdachte die afluisteren in de woning met zich brengt te beperken. Immers, de camera is gebruikt om te kunnen registreren welke personen de woning van verdachte binnengingen teneinde alleen gesprekken tussen verdachte en derden op te nemen, om daarmee overige gesprekken van opname uit te sluiten. In het geval van de auto vormde het peilbaken een aanvulling op het bevel ex artikel 126l Sv. Gezien het feit dat in een auto werd afgeluisterd moet tevens worden geoordeeld dat het gebruik van een peilbaken in het belang van het onderzoek kan worden geacht. De observaties waren naar het oordeel van de rechtbank dan ook in het belang van het onderzoek. Ten aanzien van het direct afluisteren De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige inzet van het middel opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch middel in de auto en de woning met juistheid is gegrond op artikel 126l Sv. Er bestonden immers (reeds gedurende langere tijd) concrete verdenkingen dat verdachte zich aan bepaalde ernstige misdrijven schuldig maakte. De rechtbank stelt voorop dat de verdenkingen tegen verdachte en zijn medeverdachten gedurende het onderzoek steeds sterker zijn geworden (zie bijvoorbeeld de zaaksdossiers 1 en 5) dan wel bleven bestaan (zie bijvoorbeeld de zaaksdossier 8 en 12 en de taprapportages aan de RC). Daarnaast ontstonden gedurende het onderzoek ten aanzien van verdachte verdenkingen voor nog andere ernstige delicten (bijvoorbeeld zaaksdossier 6). Daarbij in aanmerking genomen de aard en de ernst van de verdenkingen, het feit dat de inzet van taps in combinatie met observaties in casu geen reële optie werd geacht en het belang van de samenleving dat dergelijke strafbare feiten niet onbestraft blijven en ten einde worden gebracht, is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek de inzet van dit middel dringend vorderde, zowel op het moment dat tot de inzet werd besloten als op het moment dat daartoe daadwerkelijk werd overgegaan. Mede gezien het feit dat voor wat betreft de inzet van het middel in de woning van verdachte alles is gedaan om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer te minimaliseren - alleen indien en zolang derden de woning van verdachte bezochten is het middel ingezet - is de rechtbank van oordeel dat de toepassingen van dit middel niet onrechtmatig is. Dit betekent voorts dat ook de observaties met een technisch hulpmiddel die ter ondersteuning van deze methode zijn gebruikt de rechterlijke toets kunnen doorstaan. Ten aanzien van het gebruik van taps In dit onderzoek is gedurende aanzienlijke tijd het telecommunicatieverkeer van verdachte onderzocht in combinatie met andere onderzoeksmethoden. De rechtbank heeft geen onregelmatigheden in de gevolgde procedures ter zake vastgesteld. Dit betekent dat ook de toepassing van dit middel niet onrechtmatig is geweest. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat gedurende dit onderzoek door de overheid ernstig inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, evenwel bij voortduring met voldoende wettelijke basis en noodzakelijk in het belang van het voorkomen van strafbare feiten. De inbreuk voldoet derhalve aan de vereisten van artikel 8, lid 2 van het Europees Verdachte van de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overweegt tot slot dat zij ambtshalve geen aanleiding ziet nader in te gaan op de in het onderhavige onderzoek toegepaste dwangmiddelen. Informanten De raadsman van verdachte heeft betoogd dat gezien de grote hoeveelheid informatie die de CIE blijkens een aan de verdediging gedane (deel-)opgave in haar politieregisters betreffende de heer [verdachte] heeft verwerkt een min of meer volledig beeld van (delen van) het persoonlijk leven van cliënt is ontstaan. Primair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat derhalve ten onrechte voor de in deze zaak gerunde informanten geen bevel ex artikel 126v Sv is afgegeven. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat het er nu de verdediging niet in staat is gesteld na te gaan op welke wijze de door de CIE verwerkte informatie is vergaard, voor gehouden moet worden dat ernstige inbreuken zijn gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van cliënt, zonder dat daarvoor een toereikende wettelijke grondslag voorhanden was, zodat in strijd met geldende regelgeving criminele informatie over cliënt is verstrekt aan de tactische recherche. Overigens stelt de raadsman zich op het standpunt dat de nationale regelgeving ter zake het runnen c.q. inzetten van informanten ter sturing van de opsporing niet voldoet aan artikel 8 van het EVRM, zodat het enkele feit dat gebruik wordt gemaakt van informatie verkregen van informanten een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelt voorop dat in de onderhavige procedure niet het geheel aan vastleggingen omtrent verdachte in het CIE-register ter beoordeling van de rechtbank staat. De rechtbank heeft te onderzoeken of en zo ja welke CIE-informatie tijdens het onderhavige onderzoek is gebruikt en of deze informatie en de wijze waarop deze informatie door de CIE is verkregen de rechterlijke toets kan doorstaan. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat zich in het onderhavige geval de situatie heeft voorgedaan waarvoor de wetgever artikel 126v Sv in het leven heeft geroepen, i.e. het met het oog op een lopend (opsporings-)onderzoek actief runnen van informanten met het doel een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van het leven van verdachte te verkrijgen. De heer Teunissen heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de door de CIE ontvangen informatie over verdachte geïnitieerd door de informanten is verkregen. Over de werkwijze van de CIE in zijn algemeenheid heeft de heer Teunissen verklaard dat de CIE passief informatie inwint en dat dit in het geval van verdachte niet anders is geweest. De officier van justitie heeft ter terechtzitting deze gang van zaken nog eens uitdrukkelijk bevestigd. Noch de inhoud van de in deze zaak door de CIE aan de tactische recherche verstrekte informatie noch de tijdstippen waarop deze informatie is verstrekt, geven voorts enige aanleiding te vermoeden dat in het onderhavige geval op enig tijdstip op verzoek van politie of openbaar ministerie door derden stelselmatig informatie is ingewonnen omtrent verdachte. De rechtbank stelt vast dat bij de processtukken een negental processen-verbaal met informatie afkomstig van de CIE zijn gevoegd. De heer Teunissen, chef CIE Haaglanden, heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de CIE geen andere informatie aan het tactisch team heeft verstrekt dan de informatie die is neergelegd in zijn processen-verbaal. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die de rechtbank aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. De inhoud van de in deze zaak door de CIE in haar processen-verbaal verstrekte informatie geeft naar het oordeel van de rechtbank noch afzonderlijk noch tezamen een min of meer volledig beeld van (delen van) het persoonlijk leven van verdachte. De vraag of verdachte zich met een beroep op artikel 8 EVRM kan verzetten tegen het gebruik van de verstrekte CIE-informatie moet derhalve negatief worden beantwoord. Verzoek om nadere overlegging van stukken en nader getuigenverhoor De raadsman heeft bij pleidooi zijn al eerder gedane verzoeken tot overlegging van alle omtrent verdachte opgenomen informatie in de CIE-registers en het horen van de runners en de in deze zaak gerunde informanten herhaald. De rechtbank wijst beide verzoeken opnieuw af. Om redenen als hiervoor overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de verdediging door het achterwege laten van dezen onderzoekshandelingen redelijkerwijs niet in haar verdediging is geschaad. Voorts ligt aan de afwijzing van het horen van de runners en de in deze zaak gerunde informanten ten grondslag dat noch feiten en omstandigheden zijn gesteld, noch anderszins aannemelijk is geworden, dat geoordeeld zou moeten worden dat er mogelijk rechtens relevante gebreken kleven aan de wijze waarop informatie van de betreffende informanten door de CIE is ingewonnen. Onverenigbaarheid van de functie van zaaksofficier en CIE-officier; verzoek tot nader onderzoek De raadsman heeft bij pleidooi zijn verzoek tot het horen van de officier van justitie en zijn voorgangers als getuigen herhaald. Met name het feit dat de huidige zaaksofficier tevens CIE-officier is maakt dat niet gesproken kan worden van 'equality of arms'. Gelet op de ruime criminele inlichtingenpositie van de CIE omtrent cliënt bestaat de reële mogelijkheid dat de officier zijn wetenschap daaromtrent uit hoofde van zijn functie als CIE-officier mede ten grondslag heeft gelegd aan beslissingen omtrent de in dit onderzoek toegepaste opsporingsmethoden. Omdat en zolang de verdediging niet in staat is gesteld de officier als getuige te horen, is het recht op een eerlijk proces van cliënt geschonden. Dit klemt te meer nu de rechter-commissaris met toepassing van artikel 187d Sv heeft belet dat de verdediging en de zaaksofficier kennis zouden nemen van antwoorden over door de verdediging gestelde vragen op CIE-gebied, terwijl deze zaaksofficier de antwoorden op deze vragen hoogstwaarschijnlijk vanuit zijn functie als CIE-officier al kende. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Hiervoor is reeds overwogen a. dat niet aannemelijk is geworden dat tijdens het onderzoek mogelijk gebruik is gemaakt van andere CIE-informatie als gerelateerd in de stukken en b. dat de toegepaste opsporingsmethoden de rechterlijke toets, met uitzondering van de inzet van de videocamera gedurende de periode 1 februari 2000 - 20 april 2000 te 14:16 uur, kunnen doorstaan. De informatie in het dossier kan de verschillende gedurende het onderzoek genomen beslissingen derhalve dragen. Voorts heeft de officier van justitie ter zitting ontkent dat hij sturingsinformatie afkomstig van de CIE in het onderzoek heeft ingebracht. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt enkel aangevoerd dat de CIE kennelijk over veel meer informatie over verdachte beschikt dan in het dossier is gevoegd. Hieraan kan de rechtbank geen argumenten ontlenen dat er rechtens relevante gebreken zouden kunnen kleven aan de wijze waarop in dit onderzoek gebruik is gemaakt van CIE-informatie. De officier van justitie heeft bij schrijven d.d. 31 mei 2002 aangeboden in het kader van de behandeling ter terechtzitting de vragen van de raadsman op dit punt, zo veel als de aard van CIE-informatie dit toelaat, te beantwoorden. Ter zitting heeft de officier van justitie dit aanbod herhaald. Van deze mogelijkheid heeft de raadsman geen gebruik gemaakt. Onder deze omstandigheden moet geoordeeld worden dat verdachte door het achterwege laten van het horen van de zaaksofficier(en) redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. Gelet op het vorenstaande is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging. Verweer onrechtmatig verkregen bewijs. Ten aanzien van het hiervoor besprokene heeft de raadsman subsidiair geconcludeerd tot bewijsuitsluiting. Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene, is de rechtbank van oordeel dat de video-opnamen gemaakt in de periode 1 februari 2000 - 20 april 2000 te 14:16 uur ter uitvoering van het bevel tot stelselmatige observatie d.d. 1 februari 2000 wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag van het bewijs moeten worden uitgesloten. Voor bewijsuitsluiting op door de raadsman aangevoerde gronden acht de rechtbank geen grondslag aanwezig. Informele bevragingen Ten aanzien van de tijdens het onderzoek, gezien het bepaalde in artikel 11, lid 2 W politieregisters (Wpr), bij derden opgevraagde gegevens heeft de raadsman betoogd dat het politie en justitie niet vrijstaat om in gevallen dat geen sprake is van een dringende en gewichtige reden als bedoeld in artikel 11, lid 2 Wpr dergelijke - overigens doorgaans onvoldoende onderbouwde - bevragingen te doen. Dit geldt in het bijzonder voor het opvragen van vertrouwelijke telecommunicatiegegevens. Van een dringende en gewichtige reden was in casu in geen van de gevallen sprake. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Ingevolge artikel 11, lid 2 Wpr kunnen op grond van een dringende en gewichtige reden gegevens uit een persoonsregistratie aan derden worden verstrekt, voor zover de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Een redelijke verdenking dat een misdrijf voorzien in de Opiumwet is gepleegd, levert zodanige dringende en gewichtige reden op en rechtvaardigt het verschaffen van de inlichtingen waarop de raadsman doelt (HR 8 november 1994, bijlage NJB 1995, afl. 4, nr. 15, p. 54-55). De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer. Vrijspraak. De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1, eerste en tweede cumulatief, 2, eerste cumulatief, 4, 7 alsmede 9, tweede en derde cumulatief is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen. P.M. Bewijsoverweging ten aanzien van feit 8. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen verdachte en diens medeverdachten, in het bijzonder [medeverdachte1] en [medeverdachte2]. [verdachte] heeft verklaard dat hij geld uitleende aan onder andere zijn compagnon [medeverdachte2] en beschrijft zichzelf als een "geldwoekeraar", iemand die tegen hoge rente geld uitleent. Het maakt hem niet uit wat men met het door hem uitgeleende geld deed.Tevens heeft hij verklaard dat hij wist dat zijn compagnon [medeverdachte2] zich bezighield met de handel in cocaine. Dit laatste volgt ook overigens uit het verdere onderzoek ter terechtzitting. Uit het onderzoek ter terechtzitting volgt voorts dat het om grote bedragen ging alsmede dat een andere compagnon van [verdachte], [medeverdachte1], bij herhaling als intermediair optrad tussen (onder meer) [verdachte] en [medeverdachte2] enerzijds en (een) leverancier(s) anderzijds. [medeverdachte1] voerde in die hoedanigheid (prijs)onderhandelingen over de cocaïnehandel en koppelde dit vervolgens steeds terug naar [medeverdachte2] en [verdachte]. De rol van [medeverdachte1] moet als ondergeschikt worden beschouwd aan die van [verdachte] en [medeverdachte2]. Op voormelde wijze hielden zij een misdaadorganisatie in stand met alle gevaren en risico's van dien voor de openbare orde. Bewijsoverweging ten aanzien van feit 9. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem bij dagvaarding onder 9, eerste cumulatief, ten aanzien van de pistoolmitrailleur, het pistool merk Browning en het gaspistool is telastgelegd, zulks nu het terzake door verbalisant Cloo en het N.F.I. opgemaakte proces-verbaal respectievelijk rapport ten aanzien van het technische relaas onvoldoende redengevend is voor het bewijs van het telastgelegde. De rechtbank overweegt hieromtrent dat zij van oordeel is dat de door verbalisant Cloo terzake ambtsedig opgemaakte processen-verbaal, gelet op diens deskundigheid - welke door de verdediging niet is betwist - ook voor wat betreft het daarin gerelateerde technische relaas voldoende redengevend acht voor hetgeen aan verdachte wordt verweten. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij - gewijzigde - dagvaarding onder 2, tweede en derde cumulatief, 3, eerste en tweede cumulatief onder primair, 5 onder primair, 6, eerste en tweede cumulatief, 8 en 9, eerste cumulatief vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert. Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden. Strafmotivering. Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf als volgt. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig geweldsdelict. Hij heeft, omdat hij kwaad op hen was, met een vuurwapen door een deur op zijn zus en broer geschoten. Het is een kwestie van geluk, en derhalve niet aan verdachte te danken, dat geen van beide dodelijk is geraakt. De rechtbank rekent verdachte de kennelijk lichtvaardige wijze waarop hij tot gebruik van het vuurwapen is overgegaan, ernstig aan. Verdachte heeft voorts samen met een ander, een persoon van wie hij geld tegoed had in het bos gedreigd in diens been te schieten. Ongeveer twee maanden later hebben verdachte en zijn mededader dezelfde persoon een fors geldbedrag afgeperst door hem mee te nemen naar een garage, hem vast te binden, te slaan, te schoppen en te bedreigen. Verdachte heeft bij dit alles telkens een leidende rol gespeeld. De rechtbank acht dit zeer agressieve en gewelddadige gedrag van verdachte volstrekt ontoelaatbaar en rekent dit verdachte ernstig aan. Dergelijke feiten veroorzaken en versterken gevoelens van onrust en onvei-lig-heid, niet alleen bij de slachtoffers daarvan, maar ook in de maatschappij als geheel. Verdachte heeft voorts deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich gedurende een aanzienlijke periode op forse schaal heeft schul-dig gemaakt aan - kort gezegd - de (voorbereiding van de) handel in harddrugs (cocaïne en amfetamine). Verdachte is in dat kader veelal als financier achter de schermen opgetreden en liet de feitelijke handel over aan zijn medeverdachten. Verdachte heeft bovendien met een persoon, die twee kilogram cocaïne zou hebben geript, gesproken en onderhandeld over de teruggave daarvan. Cocaïne en amfetamine zijn stoffen waarvan het gebruik niet alleen schadelijk is voor de volksgezondheid, maar ook direct en indirect oorzaak zijn van vele vormen van criminaliteit. Verdachte en zijn mededaders zijn aan deze gevolgen voorbijgegaan en hebben slechts oog gehad voor hun eigen financieel gewin. Het voorhanden hebben van deze stoffen en handelingen die tot doel hebben deze stoffen in omloop te brengen dienen dan ook streng te worden bestraft. Verdachte heeft daarnaast gebruik gemaakt van een valse werkgeversverklaring en mede op basis van deze verklaring een hypothecaire geldlening voor zijn huis verkregen, waardoor de bank die deze lening heeft verstrekt financieel nadeel zou kunnen worden toegebracht. Voorts heeft verdachte hiermee miskend dat ook in de bancaire sector vertrouwen moet kunnen worden ontleend aan de echtheid van doorslaggevende geschriften. Verdachte heeft ten slotte op een aantal tijdstippen diverse vuurwapens en munitie voorhanden gehad. Verdachte is blijkens een op zijn naam staand Uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 3 juni 2002 reeds eerder wegens geweldsmisdrijven en wapenbezit tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen veroordeeld. De rechtbank houdt voorts in het voordeel van verdachte rekening met het feit dat, hoewel zij van oordeel is dat de toepassing van audioregistratie in de woning van verdachte niet onrechtmatig jegens hem is geweest, zij een behoorlijke inbreuk op verdachtes privacy heeft gemaakt. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Inbeslaggenomen voorwerpen. De rechtbank zal de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 11, 15, 18, 23 en 25 onttrekken aan het verkeer, zijnde deze voorwerpen voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 9, eerste cumulatief bewezenverklaarde feit is begaan; De rechtbank zal de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 12 t/m 14, 16, 17, 19 t/m 22, 24, 26 t/m 29 en 38 t/m 46 onttrekken aan het verkeer, zijnde deze voorwerpen voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten, dan wel de feit waarvan hij wordt verdacht, is aangetroffen, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang. De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 30 t/m 34. Onvoldoende duidelijk is geworden aan wie de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 35 t/m 37 in eigendom toebehoren. De rechtbank zal, nu geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van deze voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende gelasten. De toepasselijke wetsartikelen. De artikelen: - 36b, 36c, 36d, 45, 57, 63, 140, 225, 285, 287, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht; - 26 en 55 van de Wet wapens en munitie; - 10a van de Opiumwet. Beslissing. De rechtbank, verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1, eerste en tweede cumulatief, 2, eerste cumulatief, 4, 7 alsmede 9, tweede en derde cumulatief telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij - gewijzigde - dagvaarding onder 2, tweede en derde cumulatief, 3, eerste en tweede cumulatief onder primair, 5 onder primair, 6, eerste en tweede cumulatief, 8 en 9, eerste cumulatief telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt: ten aanzien van feit 2, tweede cumulatief, MEDEPLEGEN VAN EEN FEIT, BEDOELD IN HET DERDE LID VAN ARTIKEL 10 VAN DE OPIUMWET VOORBEREIDEN OF BEVORDEREN, DOOR EEN ANDER TRACHTEN TE BEWEGEN OM DAT FEIT TE PLEGEN OF MEDE TE PLEGEN; Ten aanzien van feit 2, derde cumulatief: HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID, VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE, BEGAAN MET BETREKKING TOT EEN WAPEN VAN CATEGORIE II, MEERMALEN GEPLEEGD; ten aanzien van feit 3, eerste cumulatief: MEDEPLEGEN VAN BEDREIGING MET ZWARE MISHANDELING ten aanzien van feit 3, tweede cumulatief onder primair: AFPERSING, TERWIJL HET FEIT WORDT GEPLEEGD DOOR TWEE OF MEER VERENIGDE PERSONEN; ten aanzien van feit 5 onder primair: POGING TOT DOODSLAG; ten aanzien van feit 6, eerste cumulatief: OPZETTELIJK GEBRUIK MAKEN VAN HET VALSE GESCHRIFT, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 225 LID 1 VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT, ALS WARE HET ECHT EN ONVERVALST; ten aanzien van feit 6, tweede cumulatief: MEDEPLEGEN VAN VALSHEID IN GESCHRIFT; ten aanzien van feit 8: HET DEELNEMEN AAN EEN ORGANISATIE DIE TOT OOGMERK HEEFT HET PLEGEN VAN MISDRIJVEN; ten aanzien van feit 9, eerste cumulatief: HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID, VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE, BEGAAN MET BETREKKING TOT EEN WAPEN VAN CATEGORIE II; HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID, VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE, BEGAAN MET BETREKKING TOT MEER DAN ÉÉN WAPEN VAN CATEGORIE III; HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID, VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE, BEGAAN MET BETREKKING TOT EEN WAPEN VAN CATEGORIE III, MET DAARBIJ VOOR DAT WAPEN GESCHIKTE MUNITIE VOORHANDEN HEBBEN; verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte te dier zake tot: gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar; bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de hem onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; in verzekering gesteld op : 11 september 2001, in voorlopige hechtenis gesteld op : 14 september 2001; verklaart onttrokken aan het verkeer de blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 11 t/m 29 en 38 t/m 46; gelast de teruggave aan verdachte van de blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 30 t/m 34; gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) van de blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 35 t/m 37; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij - gewijzigde - dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mrs Van Engelen, voorzitter, Van Delden en Wapenaar, rechters, in tegenwoordigheid van Rietbroek, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 juni 2002.