Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4457

Datum uitspraak2002-05-01
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/6052 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/6052 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 24 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Mr. Klinkert, voornoemd, heeft bij schrijven van 3 maart 2000 (met bijlage) haar standpunt nog nader onderbouwd. Gedaagde heeft naar aanleiding hiervan bij brief van 9 mei 2000 gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 februari 2002, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Klinkert, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Appellant was laatstelijk in dienstbetrekking werkzaam bij [X.] BV (hierna: [X.]) te [Y.]. Op 14 september 1998 is [X.] in staat van faillissement verklaard en appellant is op die datum door de curator in dat faillissement ontslag aangezegd. Vervolgens heeft appellant bij gedaagde ingevolge Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) een aanvraag ingediend ter zake van achterstallig loon vanaf 31 juli 1998, vakantietoeslag, vakantiedagen, atv-dagen, overwerkuren, vaste onkosten en spaarloon. Gedaagde heeft bij besluit van 21 september 1998 aan appellant een voorschot toegekend in afwachting van nadere gegevens van appellants laatste werkgever. Uit de gedingstukken blijkt dat de totale vordering van appellant terzake van de in artikel 64 van de WW genoemde termijnen f 1.543,19 netto en f 16.860,65 bruto, in totaal f 18.403,94 beloopt. Gedaagde heeft als opzegtermijn, de termijn als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW (hierna ook de b-termijn), gehanteerd de periode van 15 september tot en met 26 oktober 1998. Voorts is komen vast te staan dat appellant gedurende het tijdvak van 21 september 1998 tot en met 29 september 1998 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen tot een bedrag groot f 24.233,99 bruto. Appellant heeft gedurende deze dagen (vrijwel) onafgebroken gewerkt als standbouwer voor uitzendbureau [Z.]. Bij besluit van 1 december 1998 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat geen uitkering ex artikel 61 van de WW kan worden verstrekt aangezien zijn brutoverdiensten over de periode van 21 september 1998 tot en met 29 september 1998 meer bedragen dan zijn totale vordering op [X.]. Voorts heeft gedaagde besloten dat het over de maand augustus 1998 verleende voorschot ad f 4.381,46 bruto wordt teruggevorderd. Bij besluit van 9 maart 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit van 1 december 1998 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe het volgende overwogen: " In artikel 65 van de Werkloosheidswet (WW) is bepaald dat als een werknemer tijdens de opzegtermijn of tijdens periode van maximaal 13 weken voorafgaande aan de dag van opzegging werkzaamheden heeft verricht, de inkomsten uit die baan volledig in mindering gebracht moeten worden op de uitkering, tenzij de werknemer deze inkomsten reeds ontving naast het loon uit de dienstbetrekking uit hoofde waarvan hij recht op uitkering heeft. Vast is komen te staan dat u t/m 14 september 1998 heeft gewerkt bij [X.] BV en nadien gedurende de periode van 21 september 1998 t/m 29 september 1998 heeft gewerkt bij [Z.]. In deze periode heeft u totaal f 24233,99 verdiend. Gezien het bedrag dat u in deze korte periode heeft verdiend alsmede de aard van de opdracht, is het alleszins aannemelijk te achten dat u voltijds met deze opdracht bezig was en u dit werk derhalve niet gelijktijdig had kunnen uitvoeren met het werk bij [X.] BV. De werkzaamheden bij [Z.] kunnen niet aangemerkt worden als een vast dienstverband. Het is immers mogelijk dat u, gelijk als bij een uitzendbureau, bij deze werkgever ingeschreven kan staan zonder werkzaam te zijn. Bovendien was de opdracht voor het einde van de gestelde opzegtermijn, te weten 26 oktober 1998, ingaande 30 september 1998 reeds beëindigd.". In beroep bij de rechtbank heeft appellant - samengevat - doen aanvoeren dat gedaagde een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 65 van de WW. Appellant is van opvatting dat slechts de inkomsten uit de periode van 21 tot en met 29 september 1998 geheel in mindering moeten worden gebracht op de uitkering ingevolge artikel 64, aanhef en onder b, van de WW en dat de vordering op grond van artikel 64, aanhef en onder a, b, en c, van de WW voor zover die niet betrekking heeft op de periode van 21 tot en met 29 september 1998 uitbetaald dient te worden. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe -samengevat- overwogen dat Hoofdstuk IV van de WW een expliciete regeling kent om bij de berekening van de uitkering rekening te houden met inkomsten. Gelet op de eenduidige tekst van artikel 65 van de WW heeft gedaagde terecht de door appellant bij [Z.] verkregen inkomsten over de gehele periode van 31 juli 1998 tot en met 26 oktober 1998 in mindering gebracht. Nu vast staat, aldus de rechtbank, dat appellant geen recht op uitkering heeft, is gedaagde gehouden over te gaan tot terugvordering van het ten onrechte over de maand augustus 1998 betaalde voorschot. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de genoten inkomsten slechts in mindering kunnen worden gebracht op de uitkering over de dagen waarover die inkomsten daadwerkelijk zijn genoten. Appellant meent dat de regeling van artikel 65 van de WW niet anders moet worden uitgelegd en toegepast als de uitvoeringsregeling die gebaseerd was op artikel 42g van de WW zoals die luidde tot 1 januari 1987. Op grond van die regeling kon slechts worden verrekend over de dagen dat de inkomsten daadwerkelijk werden genoten. Appellant stelt dat de wetgever bij de invoering van Hoofdstuk IV van de WW niet heeft beoogd grote veranderingen aan te brengen ten opzichte van de WW zoals die tot 1 januari 1987 gold. De Raad overweegt het volgende. Met betrekking tot de vraag of toepassing kan worden gegeven aan artikel 65 van de WW, overweegt de Raad het volgende. Gedaagde is ervan uitgegaan dat appellant van 21 tot en met 29 september 1998 heeft gewerkt als werknemer in de zin van de WW. De Raad kan zich hiermee verenigen. De uit de gedingstukken naar voren komende gegevens leiden niet tot een ander oordeel. In het besluit op bezwaar heeft gedaagde weliswaar aangegeven dat de door appellant verrichte werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als "een vast dienstverband" doch gedaagde heeft hiermee willen aangeven, zo is ter zitting nader toegelicht, dat in de situatie van appellant geen sprake is van de in artikel 65 van de WW bedoelde uitzondering, in welk geval het in mindering brengen van inkomsten op de uitkering niet aan de orde is. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de WW heeft de werknemer over de in artikel 64, onderdeel b, bedoelde termijn van opzegging slechts recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW voor zover hij arbeidsuren heeft verloren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 16, eerste lid. In zijn uitspraak van 21 februari 2001, gepubliceerd in RSV 2001/120 en in USZ 2001/102, heeft de Raad onder meer overwogen dat, behoudens het bepaalde in de tweede volzin van het tweede lid van artikel 16 van de WW, voor het vereiste dat de werknemer arbeidsuren heeft verloren slechts de als werknemer verrichte arbeid relevant is. Vast staat dat appellant gedurende de opzegtermijn van 21 tot en met 29 september 1998 (vrijwel) onafgebroken als werknemer heeft gewerkt. Er is over dat tijdvak dan ook geen sprake van arbeidsurenverlies. Gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 61 van de WW houdt dit in dat appellant over de periode van 21 tot en met 29 september 1998 geen aanspraak kan maken op uitkering ingevolge Hoofdstuk IV van de WW. Nu over de periode van 21 tot en met 29 september 1998 geen recht op uitkering bestaat, is er naar het oordeel van de Raad geen basis voor de opvatting dat de over die periode verworven inkomsten met toepassing van artikel 65 van de WW daarenboven nog op de - resterende - uitkering ingevolge Hoofdstuk IV van de WW in mindering moeten worden gebracht. Dat appellant over de genoemde periode waarover hij geen recht op bedoelde uitkering heeft in vergelijking met zijn loon bij [X.] extreem hoge verdiensten heeft genoten, maakt dat niet anders. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit op bezwaar van 9 maart 1999 alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dienen te worden vernietigd. Gelet op het vorenoverwogene behoeft het standpunt van appellant geen bespreking meer. Nu gedaagde gelet hierop een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen, waarbij alsnog zal moeten worden bepaald welk bedrag aan uitkering appellant op grond van Hoofdstuk IV van de WW toekomt, zal bij dit besluit tevens dienen te worden beslist omtrent het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- als kosten van in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op eveneens € 644,-- als kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand vermeerderd met € 15,67 aan reiskosten in hoger beroep. Derhalve moet als volgt worden beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede het besluit op bezwaar van 9 maart 1999; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 659,67, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt. Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.D.F. de Moor. GdJ 254