Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4552

Datum uitspraak2002-10-04
Datum gepubliceerd2002-10-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/319HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnummer C 01/319 Mr. Bakels Zitting 7 juni 2002 Conclusie inzake [Eiser] t e g e n [Verweerster] 1. Feiten en procesverloop 1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of het enkele feit dat [eiser] ongeveer 1/3 gedeelte heeft betaald van de aankoopsom van een aan [eiser] geleverde auto, hem recht geeft op een overeenkomstig gedeelte van de verkoopprijs daarvan. 1.2 In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat [eiser] op 27 mei 1994 van een autobedrijf een (nieuwe) auto heeft gekocht voor f 59 560,-. De auto is aan haar geleverd. [Eiser] heeft f 39 560,- betaald, [eiser] heeft f 20 000,- voldaan. [Eiser] heeft de auto in 1995 tijdens een detentie van [eiser] aan hetzelfde autobedrijf verkocht; zij ontving daarvoor f 31 739,-. In de periode waarin de auto aan [eiser] toebehoorde, was deze bij [eiser] in gebruik, die daarvan als enige de sleutels bezat. De auto stond ten name van [eiser], die daarvoor ook alle lasten voldeed, met uitzondering van de kosten van benzine en onderhoud. Daags voor de aankoop van de auto hebben partijen een "economische overeenkomst" ondertekend waarin onder meer is bepaald, kort gezegd, dat als de relatie tussen partijen zou worden verbroken, de auto "ten alle tijden het eigendom (blijft)" van [eiser]. 1.3 Tegen deze achtergrond heeft [eiser] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam. Stellende dat [eiser] niet alleen het bovengenoemde bedrag van f 39 560,- heeft ontvangen, maar ook nog een bedrag 'zwart', zodat de totale opbrengst f 45 000,- bedroeg, verlangde hij betaling van 1/3 gedeelte van dat laatste bedrag, door hem becijferd op f 16 000,-. Hij baseerde zich daartoe op wanprestatie dan wel onrechtmatige daad van [eiser], daaruit bestaande dat zij de auto buiten diens medeweten heeft verkocht en de opbrengst volledig voor zichzelf heeft behouden. 1.4 [Eiser] voerde verweer en stelde van haar kant een reconventionele vordering in, die in cassatie niet meer ter zake doet. 1.5 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 april 1998 in conventie vooropgesteld dat, nu de auto eigendom was van [eiser] en partijen niet met elkaar waren gehuwd, vooralsnog niet valt in te zien op welke grond [eiser] rechten op de verkoopopbrengst kan doen gelden. Zij heeft hem in de gelegenheid gesteld zich daarover bij akte nader uit te laten. Nadat beide partijen een akte hadden genomen en hun raadslieden tevens hadden gepleit, heeft de rechtbank bij vonnis van 17 maart 1999 in conventie de vordering afgewe-zen. In de kern overwoog zij daartoe dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om in de gegeven omstandigheden zijn aanspraak op een evenredig deel van de verkoopopbrengst van de auto te kunnen rechtvaardigen. De enkele voldoening door hem van een bedrag van f 20 000,-, waarvan [eiser] geen terugbetaling heeft gevorderd, brengt niet mee dat [eiser] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld of wanprestatie heeft gepleegd door de auto te verkopen. 1.6 [Eiser] is in hoger beroep gegaan tegen beide voormelde vonnissen, voorzover in conventie gewezen, bij het hof Amsterdam. Tevens heeft hij zijn eis vermeerderd. Bij tussenarrest van 11 mei 2000 heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat de tussen partijen gesloten "economische overeenkomst" niet meebrengt dat de auto mede-eigendom was van [eiser]. Toch zou die overeenkomst, naar de aard daarvan en mede gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, de aanspraken van [eiser] op betaling van een evenredig deel van de verkoopopbrengst van de auto, kunnen rechtvaardigen. Of dat inderdaad zo is, kon naar 's hofs oordeel voorshands het midden blijven, nu het eerst [eiser] toeliet tot bewijs van feiten of omstandigheden op grond waarvan die overeenkomst dient te worden vernietigd. Tevens liet het hof [eiser] toe tot het bewijs dat de verkoopopbrengst in werkelijkheid f 45 000,- heeft bedragen. 1.7 Na getuigenverhoor heeft het hof bij eindarrest van 12 juli 2001, de door de rechtbank in conventie gewezen vonnissen bekrachtigd. Het heeft daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat de "economische overeenkomst" tot stand is gekomen onder misbruik van omstandigheden door [eiser], zodat deze dient te worden vernietigd. Dit betekent dat de andere gronden waarop [eiser] zijn vordering doet steunen, mede aan de orde komen. Aangezien [eiser] geen mede-eigenaar was van de auto, is de verkoop daarvan tegenover hem niet onrechtmatig geweest. Ook overigens is enig onrechtmatig handelen van [eiser] tegenover hem niet gesteld of gebleken. [Eiser] heeft onvoldoende gesteld om zich met succes op ongerechtvaardigde verrijking van [eiser] te kunnen beroepen. Overigens heeft hij ook voordeel van de aankoop van de auto gehad, doordat hij deze heeft gebruikt. Voorzover [eiser] stelt dat [eiser] hem althans een gedeelte van de betaalde f 20 000,- dient terug te betalen, berust zijn vordering op de "economische overeenkomst". In zoverre loopt zijn vordering stuk op de omstandigheid dat deze overeenkomst inmiddels is vernietigd. 1.8 [Eiser] is tegen deze arresten tijdig in cassatie gekomen.(1) [Eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten; de raadsman van [eiser] heeft daarna nog gedupliceerd. 2. Bespreking van het middel 2.1 Wat betreft het tussenarrest van 11 mei 2000, beperkt [eiser] zich ertoe in de cassatiedagvaarding ertoe een gedeelte van de door het hof vastgestelde feiten aan te halen. Omdat hij geen klachten tegen dat arrest formuleert, moet hij in zoverre in zijn cassatieberoep niet ontvankelijk worden verklaard. 2.2 Wat betreft het eindarrest van 12 juli 2001 voert [eiser] slechts aan dat het onjuist en onbegrijpelijk is dat zijn vordering is afgewezen, hoewel vaststaat dat hij f 20 000,- van de aankoopprijs van de auto heeft betaald. 2.3 Naar mijn middel mening voldoet het middel niet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen. Ten eerste geeft het niet aan tegen welke specifieke overwegingen van het hof het is gericht; ten tweede bevat het geen (begrijpelijke) argumenten waarom 's hofs beslissing onjuist zou zijn. Opmerking verdient nog dat de advocaat van [eiser] in zijn schriftelijke toelichting alsnog een (nauwelijks gemotiveerde) klacht formuleert tegen 's hofs beslissing over de door [eiser] ingeroepen ongerechtvaardigde verrijking. Maar omdat deze klacht geen onderdeel uitmaakt van de cassatiedagvaarding, is deze te laat naar voren gebracht. 2.4 Ten overvloede merk ik nog op dat het feit dat [eiser] f 20 000,- van de aankoopprijs van de auto heeft betaald, onder omstandigheden inderdaad een vordering tot terugbetaling daarvan zou kunnen rechtvaardigen, bijvoorbeeld als dat bedrag door hem aan [eiser] zou zijn geleend. Die omstandigheid zou ook een vordering tot afdracht van een gedeelte van de verkoopopbrengst kunnen dragen, bijvoorbeeld als de auto door partijen in mede-eigendom was verkregen of anderszins onderdeel uitmaakte van een tussen hen bestaande gemeenschap. En die betaling zou bovendien kunnen zijn gedaan onder omstandigheden die geen enkele vordering tot terugbetaling of afdracht rechtvaardigen, bijvoorbeeld als deze een tegenprestatie zou zijn vormen voor het gebruik van de auto. De stelling dat de enkele omstandigheid dat [eiser] een gedeelte van de koopprijs van de auto heeft betaald, meebrengt dat hij recht op terugbetaling daarvan heeft of op afdracht van een gedeelte van de verkoopprijs, is dus onjuist. In dit licht is het aan [eiser] om specifieke feiten en omstandigheden te stellen en bij tegenspraak te bewijzen, die een deugdelijke rechtsgrond opleveren voor zijn pretenties. 2.5 Het middel richt echter geen klachten tegen de beoordeling door het hof van de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde rechtsgronden. Het klaagt evenmin dat het hof heeft verzuimd art. 48 Rv toe te passen. Daarmee is het kansloos. 3. Conclusie Deze strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn beroep tegen het tussenarrest van 11 mei 2000 en het eindarrest van 12 juli 2001, met zijn veroordeling in de kosten. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 De cassatiedagvaarding dateert van 12 oktober 2001.


Uitspraak

4 oktober 2002 Eerste Kamer Nr. C01/319HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.J.W. Hoek. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 23 september 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 16.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 1996. [Verweerster] heeft de vordering bestreden en een eis in reconventie ingesteld, die in cassatie niet meer aan de orde is. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 april 1998, voor zover in cassatie van belang, in conventie de zaak naar de rol verwezen voor een nadere toelichting door [eiser] en bij eindvonnis van 17 maart 1999 in conventie de vordering afgewezen. Tegen beide in conventie gewezen vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft hij zijn eis vermeerderd. Bij tussenarrest van 11 mei 2000 heeft het Hof beide partijen tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft het Hof bij arrest van 12 juli 2001 beide vonnissen in conventie, waarvan beroep, bekrachtigd en - voor zover nodig - het in hoger beroep in conventie anders gevorderde afgewezen. Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen beide arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn beroep tegen het tussenarrest van 11 mei 2000 en het eindarrest van 12 juli 2001, met zijn veroordeling in de kosten. 3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is gericht tegen 's Hofs tussenarrest Het middel richt geen klachten tegen het tussenarrest van het Hof, zodat het beroep in cassatie in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 4. Beoordeling van het middel voor zover dit is gericht tegen 's Hofs eindarrest Voor zover het middel is gericht tegen het eindarrest kunnen de in het middel aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 mei 2000; verwerpt het beroep voor zover gericht tegen het arrest van dat Hof van 12 juli 2001; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.741,19 in totaal, waarvan € 1.664,16 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 77,03 te voldoen aan [verweerster]. Dit arrest is gewezen voor de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 oktober 2002.